De oorlog. Opvallend vaak duikt die in deze coronatijd op. Niet alleen als vergelijkingsmateriaal bij orerende politici. Ouderen die ik ken worden door de anticoronamaatregelen teruggeworpen in de tijd. De benauwdheid, de schaarste, de onzekerheid, het gehamster, de samenleving overhoop. Begrijpelijk: je probeert greep te krijgen op de onzekerheid van nu door herinneringen aan hoe je eertijds je onzekerheid bedwong.
Ik zwijg dan maar. Je hebt niet eens ondergedoken gezeten, denk ik bij zo’n verhaal. Want het zijn niet de Holocaustoverlevenden die ik over de Tweede Wereldoorlog hoor. De voormalige onderduikers die ik ken, zijn niet gul met het rondstrooien van vergelijkingen. Als dat al eens gebeurt, is het ter relativering: ze wijzen erop dat met je eigen familie een paar weken thuiszitten vanwege een virus toch iets heel anders is dan verspreid onder vreemden jarenlang verstopt zitten uit angst voor de nazi’s.
Natuurlijk zou ik de onderduik nooit met deze tijdelijke quarantaine vergelijken. Maar toen de sociale isolatie hier een maatregel werd, dacht ik aan wat mijn moeder voor en tijdens de oorlog in Boekarest meemaakte. Aan deportaties en pogroms zijn mijn familieleden ontsnapt. Ze hebben geluk gehad. De rassenwetten hadden voor hen alleen materiële en psychische schade tot gevolg. Achteraf beseften ze: een kleine prijs voor de overlevenden. Ik heb ze dan ook nooit horen klagen. Maar mijn moeder was toen een klein kind, de haat blies haar dagelijks omver. Jaren later wist ze nog dat steeds minder kinderen met haar op straat wilden spelen. Op een dag speelde ze alleen op haar stukje stoep. De volgende dag werd ze daar letterlijk vanaf getrapt. Haar werd de goot gewezen als geschikte Jodenplek.
Draconische isolatie
Wanneer ik nu op straat kom, zie ik iedereen die te dicht bij me komt als potentieel gevaar. Blijf op afstand, denk ik wanneer zo’n elektrische fietser rakelings langs scheert. Gisteren duwde ik een heftig hoestend oud vrouwtje net niet omver met mijn supermarktkarretje – omdat ze rochelend mijn kant op kwam. Ja, spijt, nu. Want dit was haar dag niet: thuis gierde de eenzaamheid, buitenshuis wachtte andermans afschuw. Maar ik dacht aan mezelf en de mijnen. De Ander is nu per definitie besmettelijk. Het liefst heb ik de stoep alleen voor mezelf.
Over zulke onwenselijke gedachten ben ik almaar in gesprek met de onmens die ik geworden ben. Het helpt niet. Mijn puberzoon heeft net een heftige griep gehad. Hij die nooit ziek wordt, hij die graag knuffelt. Ik heb hem niet aangeraakt, ik bleef roepen dat hij op afstand moest blijven. Ik heb alle deurklinken die hij aanraakte gedesinfecteerd. Een moeder van niks. Of was ik een moeder die ervoor zorgde dat iedereen in huis zo lang mogelijk gezond bleef? Ik weet het niet meer, zoals ik zoveel niet meer weet in deze tijd.
Wat ik wel weet, is dat mijn moeder als zestigjarige nog steeds verdriet had van de isolatie door de rassenwetten. Het kleine Joodse meisje was besmettelijk. Kinderen en volwassenen zagen in haar ongedierte. Soortgelijke narigheid staat ook in het oorlogsdagboek van de Roemeense schrijver Mihail Sebastian – het beroemde manuscript dat zijn broer uit Israël in de jaren negentig naar een Roemeense uitgever bracht, waarna het een wereldwijde bestseller werd. Sebastian, ooit een mondaine kunstenaar omringd door de beau monde, zag al zijn vakgenoten en vrienden, veelal beroemde schrijvers en filosofen die zich later in Parijs zouden vestigen, van hem wegdrijven. Hun zelfisolatie van deze besmettelijke Jood was draconisch. Werkeloos zat hij thuis, zonder radio (in beslag genomen) te wachten op incidenteel bezoek van een barmhartige ziel, die wat medemenselijkheid kwam brengen. Wat aanspraak. Of de krant. Toen wist niemand hoe lang het zou duren. Toen was je juist bang wanneer de fascistische dictatuur ‘maatregelen’ afkondigde.
Misschien is ook dit een les van deze quarantaine die zoveel herinneringen en gevoelens oprakelt: een pandemie is het enige redelijke excuus voor de eenzaamheid die we elkaar – nu noodgedwongen – aandoen.