Een aantal jaar geleden interviewde Ruben Gischler Elisheva Auerbach en Mirjam Bolle, over hun reis naar Palestina in 1944. Toen heetten zij nog Liesje Polak en Mirjam Levie. Het verhaal werd nooit gepubliceerd, maar is belangwekkend genoeg om alsnog op papier te zetten. Het begint met een seider in Bergen-Belsen.
Door Ruben Gischler
Op 8 april 1944 vond onder onvoorstelbaar miserabele omstandigheden in een aantal barakken in Bergen-Belsen een seider plaats. Voor zover bekend is slechts in één barak een poging gedaan om matses te bakken, met gestolen meel uit de keuken op een kookplaatje waarvoor stroom heimelijk van een lamp werd
afgetapt. Die poging werd wreed verstoord doorbinnenvallende kampbewakers.
In een van de vrouwenbarakken waren geen matses, maar daar werd de avond wel door de Duitsers gedoogd. Mannen mochten zich zelfs even bij hun vrouwen in de barak voegen. Degene die het initiatief voor deze seider had genomen, was Mirjam Levie. Zij had met Poeriem al iets voor de kinderen gedaan en hoewel een deel van de barakbewoners geen idee van de Joodse feestdagen had, vond zij dat er eigenlijk ook wat moest gebeuren met Pesach.
Een stuk karton stelde de seiderschotel voor, met daarop een beker thee als wijn
Van de aanwezige rabbijnen in het kamp had Levie speciale instructies gekregen hoe de seider onder deze omstandigheden georganiseerd moest worden. Rabbijn Levisson had een gebed samengesteld waarin werd uitgesproken dat men zich onmogelijk onder deze omstandigheden aan de geboden van Pesach kon houden omdat niemand het zich kon veroorloven om niet te eten. Chazan Simon de Jong leidde de avond. Een stuk karton moest de seiderschotel voorstellen met daarop een beker thee als wijn. Voor de charoset hadden zij een stukje wortel, en Mirjam Levie had er op papiertjes bij geschreven wat alles moest voorstellen. Bij hoge uitzondering zouden de Duitsers gebeden en gezang gedogen. De Jong droeg uit zijn hoofd de hagada voor en Levie legde de tekst uit.
Profetisch
In haar later gepubliceerde brieven aan haar geliefde in Palestina, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet, schrijft ze: “dat we de seider moeten vieren alsof we het zelf hadden meegemaakt, wat ons vroeger moeilijk viel, maar op het ogenblik helemaal niet omdat we werkelijk in slavernij leven.” Aanvankelijk begon de avond aan een tafel met een klein gezelschap terwijl de rest van de barak geen interesse toonde, maar naarmate het uur vorderde voegde iedereen zich ook rond de tafel en werd het een bijzondere avond. Aan het einde zongen de aanwezigen niet het gebruikelijke hasjana haba biroesjalajiem, ‘volgend jaar in Jeruzalem’, maar hasjana hazot biroesjalajiem, ‘dít jaar in Jeruzalem’.
Voor een paar aanwezigen bleek deze aanpassing profetisch: Mirjam Levie en enkele anderen zouden vier maanden later, op 10 juli 1944, hun eerste stap op Palestijnse bodem zetten. Dat in totaal 222 uit Nederland afkomstige Joden, midden in de oorlog, vanuit het concentratiekamp Bergen-Belsen naar het Brits mandaatgebied Palestina konden vertrekken, was te danken aan een zeldzame en gecompliceerde gevangenenruil tussen nazi-Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.

Bevestiging van de Jewish Agency aan de Joodse Raad, dat Liesje Polak op de lijst staat van kandidaten voor de gevangenenruil, 18 oktober 1943
Wonder
Historica Chaya Brasz heeft de omstandigheden van het bureaucratisch, diplomatieke gesteggel over lijsten van mogelijke gegadigden en bijbehorende certificaten, dat aan de gevangenenruil voorafging, uitvoerig beschreven in haar Transport 222. Kort gezegd is het een wonder dat deze ruil een paar weken na de invasie van Normandië heeft kunnen plaatsvinden, en dat het voornamelijk uit Nederland afkomstige Joden waren die voor deze ruil in aanmerking kwamen. Het was de bedoeling dat de Britten geïnterneerde leden van de Tempeliers, een Duitse protestantse gemeenschap in Palestina, zouden ruilen tegen Joodse burgers van het toenmalig Palestina. Deze Tempeliers waren over het algemeen pro-nazi en veel van de mannen vochten aan Duitse kant. Zij hadden er bij de nazi-autoriteiten op aangedrongen alles in het werk te stellen om hun verwanten in Palestina vrij te krijgen. De Duitsers hadden echter de meeste Joden met Palestijnse papieren in bezet Europa vermoord, dus werd er naar alternatieven gezocht.
Ondertussen was het inventieve Nederlanders in Palestina gelukt om buiten de officiële wegen om, zo veel mogelijk Nederlanders uit hun kennissenkring en de Nederlandse zionistische beweging op de lijsten te zetten van personen die in aanmerking kwamen voor Palestijnse verblijfsvergunningen. Uiteindelijk kwamen er ongeveer 1500 gezinnen op de lijst te staan, die een zekere status had bij de Duitse bezetter. Net als andere Nederlandse Joden op lijsten die aanvankelijk door de Duitse bezetter werden erkend, kwamen zij voor het merendeel terecht in wat eufemistisch het Aufenthaltslager Bergen-Belsen werd genoemd.
Zeven vrouwen
Een paar weken na de bewuste seideravond werden op een eindeloos durend appèl de namen opgenoemd. Mirjam Levie stond met haar ouders en zuster op de lijst. Zo ook Liesje Polak. Maar geen van haar familieleden, noch haar geliefde, die met haar in Bergen-Belsen zat, werd opgeroepen. Tot op de dag van vandaag begrijpt zij niet hoe zij op de lijst gekomen is, waar verder alleen ouderen en jonge kinderen op stonden. Slechts zeven jonge vrouwen van haar leeftijd werden genoemd en geen mannen. Later concludeerde Polak, die in Bergen-Belsen als verpleegster in de ziekenbarak werkte, dat zij vooral waren uitgekozen om de ouderen en zieken tijdens de reis te verzorgen. Zij kregen te horen dat ze naar Palestina gingen en werden apart gezet in een klein Auschtauschlager (uitwisselkamp), waar zij niet hoefden te werken.
De reis moet een volslagen surrealistische ervaring zijn geweest, in een van de weinige treinen die nog reden
Traumatisch was het schrappen van vijftig namen van de lijst enkele weken later. Deze mensen moesten hun spullen pakken en weer terug naar het gewone kamp. De reis zelf moet een volslagen surrealistische ervaring zijn geweest, in een van de weinige treinen die nog reden door een kapot gebombardeerd Duitsland, richting een steeds warmer en kleurrijker zuiden. Van enige opluchting was in het begin geen sprake. Polak: “Eigenlijk was de stemming gedeprimeerd want iedereen liet in het kamp geliefden achter. Misschien gold dat niet voor de gezinnen, maar ik liet iedereen achter en de andere meisjes ook.”
Mirjam Levie vertelt hoe de reizigers maar niet konden geloven dat zij werkelijk naar Palestina gingen. Soms kon de trein niet verder omdat het spoor werd gebombardeerd en waren ze bang toch naar Polen te worden gestuurd. In Wenen was Mirjam door ziekte en uitputting niet meer in staat op haar eigen benen te staan en de trein te verlaten, maar de Duitse politieagenten die hen opwachtten op het station behandelden hen bijzonder vriendelijk. Ze werden ondergebracht in een huis voor onbehuisden van het Rode Kruis. Voor het eerst sinds ze uit Amsterdam waren gedeporteerd sliepen zij weer in een bed met schone lakens en kwam er warm en koud water uit de kranen. Toen Liesje Polak van de gelegenheid gebruikmaakte om in haar verpleegstersuniform briefkaarten naar Nederland te posten stuitte zij op een grote groep Hongaarse Joden die op een plein uit vrachtwagens werden geladen. “Het waren goedgeklede mensen. Vrouwen,
mannen en kinderen. Een en al geschreeuw en gedoe. Zij werden beneden uitgeladen en ik zag het allemaal terwijl ik de trappen opliep naar onze slaapzaal. Het was een verschrikkelijk gevoel. Wij wisten dat zij op weg waren naar hun ondergang en wij konden helemaal niets doen.”
Mooiste reis
In Wenen werd een groep van vijftig Joden aan hun gezelschap toegevoegd met echte Palestijnse papieren. Zij hadden onder veel betere omstandigheden, onder hoede van het Rode Kruis in Vittel, Frankrijk, verbleven. Erg aardig waren zij volgens Bolle niet, “omdat wij er nogal haveloos en smerig uitzagen. Op een latere reünie hebben ze dat ook toegegeven.”
Na Boedapest begonnen de mensen in de treinstellen elkaar te leren kennen en zij keken hun ogen uit. “Het was een prachtige reis,” zegt Mirjam Levie. “Misschien wel de mooiste reis die ik ooit heb gemaakt.” Polak: “Het was geweldig om buiten koeien, bloemen en zon te zien. Vergeet niet dat wij al die tijd opgesloten waren geweest. Nu opeens zagen wij vrijheid. Mensen die gewoon rondliepen. Het was moeilijk in het begin om daaraan te wennen. Maar wij zagen ook ongelofelijke verwoestingen die waren aangericht door bombardementen.”
In Bulgarije kwamen zij eindelijk in neutraal gebied. Er was geen verduistering meer en zij konden hun ster afdoen. Liesje Polak herinnert zich nog, toen de Duitsers hun bij de Turkse grens overdroegen, “dat een van hen zei: ‘Wij zijn toch altijd wel goed voor jullie geweest hè?’ Tsja wat konden we zeggen.”
Vette maaltijd
Istanbul was een droom; ze gingen aan boord van een boot op de Bosporus. Daar kregen ze chocola en sigaretten. Ze wisten niet wat hen overkwam. De boot voer vervolgens een paar uur de Bosporus op en neer. Achteraf bleek daar de echte uitwisseling plaats te hebben gevonden. Zij konden pas aan de Aziatische kant van boord gaan als de Duitse Tempeliers de Europese kant hadden bereikt. Diezelfde avond werden zij door de Turkse autoriteiten gefêteerd op een echte maaltijd met veel olie, vet en gebakken eieren. “Dat was iets verschrikkelijks, want daar konden wij helemaal niet meer tegen. Velen van ons zijn toen ziek geworden.”
Daarna namen Engelse militairen hen over. Per trein is de groep op 10 juli 1944, via Aleppo en Libanon in Palestina aangekomen. Bij de grens, het toenmalige Ras al Naqoura, hebben zij een poging gedaan om het Hatikva te zingen, maar iedereen barstte in tranen uit. Overal langs het spoor stonden mensen om hen te verwelkomen en lekkers toe te gooien. In de Joodse pers in Palestina verschenen wel geschokte artikelen over de staat waarin zij aankwamen. ‘Verwaarloosd als een stel wandelende skeletten’, hadden zij volgens Mirjam Bolle geschreven. Beide vrouwen hebben in het latere Israël een bestaan opgebouwd.