Nee, die vind ik echt te Hebreeuws,” hoor ik vanuit de woonkamer. “Straks krijgen we nog een brandende krant door de brievenbus.” Ik sta in de keuken in een pan te roeren.
“Hoezo?” vraag ik. “Nou, dan staan onze namen op de deur en dan zien vage figuren uit de buurt dat en die gooien dan een molotovcocktail door je raam.” Steeds woester worden de wentelingen in mijn pan. Elke keer als ik de pollepel uit de pan haal terwijl ik iets terugroep spettert er wat tegen de muur.
Ik ben kippensoep aan het maken (Joodse penicilline) en heb minder dan een week te gaan tot de baby komt. Er heeft zich een huiselijkheid van mij meester gemaakt die mij tot nu toe vreemd was. Alles moet opgevouwen, gewassen en geordend en als een van die drie niet kan, moet er soep van worden getrokken. Mijn vriend vindt deze omslag in mijn gedrag heel geestig en is er inmiddels van overtuigd dat de baby daadwerkelijk bezit van mij aan het nemen is.
De baby noemen we steeds Shlomo, dat is zijn werktitel, en we naderen nu pas het doorhakken van een knoop omtrent zijn echte naam. Het blijkt moeilijker dan ik had verwacht. Sommige namen leken van tevoren prachtig maar ineens kon ik mij niet voorstellen dat Shlomo zo zou gaan heten. Want over twaalf jaar zal hij, net puberend, weigeren om naar beneden te komen voor het eten en ik zal licht geërgerd onderaan de trap staan. Welke naam zal ik dan naar boven roepen?
Jiddisje memme-krijgster
“Een molotovcocktail?!” roep ik verontwaardigd naar de woonkamer. “Ja, of een staaf dynamiet of zo,” roept hij terug. “We wonen in Rotterdam, niet in een tekenfilm!” roep ik weer. “Daarbij, onze namen staan helemaal niet op de deur en als zijn naam er al zou staan dan staat mijn naam er dus ook en krijgen we die staaf dynamiet sowieso.” Het blijft even stil en dan zegt hij: “Het gaat erom dat we in Rotterdam-West wonen en niet in Brooklyn. Hier kun je geen Israëlische vlag van je balkon hangen en je kunt hier nu eenmaal geen menora voor het raam zetten en dan doodleuk verwachten dat er niets gebeurt.” Ik haal de pollepel uit de pan en houd hem even omhoog, alsof de pollepel nadenkt. “Ik heb niet eens een Nederlandse vlag, laat staan een Israëlische. We hebben het nog altijd over zijn naam.”
“Het gaat om het principe,” zegt hij. “Je moet je een beetje aanpassen.” “O!” Ik tik met de pollepel tegen de rand van de pan. “Dus als jij een gelovige Jood was zou jij nu je keppeltje afdoen?” “…Ja, misschien wel.” “O!”
Ik storm de keuken uit en sta ineens middenin de woonkamer met de pollepel te zwaaien om mijn betoog kracht bij te zetten dat een Hebreeuwse naam niet meteen een lokale intifada ontlokt. “Als Joden in het verleden zo zouden hebben gedacht, zouden er nu helemaal geen Joden meer zijn. Dan moeten de mensen die geen moeite hebben met andersdenkenden zich dus weer aanpassen aan degenen die er wel moeite mee hebben. Waar is het klein verzet?” vraag ik woest. Mijn vriend barst in lachen uit. Ik kijk naar mezelf en zie mij staan, ik heb zelfs een schort aan, en begin ook keihard te lachen en huilen tegelijk.
“Daar staat ze hoor! De Jiddisje memme-krijgster, klaar om elk weerwoord in de kippensoep te hakken,” brult hij. Ik loop lach-huilend terug naar de keuken en steek de pollepel weer in de pan. Hij komt naast mij staan en zegt: “Die ene naam dan?” Hij slaat een arm om mijn schouder. We turen samen in de pan kippensoep, alsof we daarin de naam zien drijven. Ik knik en fluister: “Ja, die naam.”