
Foto: Juliana Sohn
Met zijn nieuwste verhalenbundel Waar we het over hebben wanneer we het over Anne Frank hebben boekt Nathan Englander wereldwijd succes. Een gesprek over Joden, wereldbeelden en onwaarschijnlijkheden.
Doet u mij maar een pot koffie, decaf graag,” zegt Englander tegen de ober. „Ik ben twee jaar geleden gestopt met echte koffie.
Ik stond elke dag zo stijf van de cafeïne dat ik als een hyperactieve stresskip over straat liep.” Het tempo waarmee schrijver Nathan Englander (1970) deze ochtend spreekt, doet denken aan een sneltrein. Het is een druk jaar voor de gevierde Amerikaans- Joodse schrijver: met de uitgave van zijn nieuwe verhalenbundel Waar we het over hebben wanneer we het over Anne Frank hebben, zijn nieuwe vertaling – samen met Jonathan Safran Foer – van de hagada en zijn toneelstuk The Twenty-Seventh Man.
Tel daar het moordende reisschema van de auteur bij op, gevuld met mediaoptredens door heel Europa en daarbuiten, en je begrijpt waarom hij zo snel praat. „Het is belangrijk om de realiteit niet uit het oog te verliezen. Sommige mensen zijn ziek, andere leven in wanhoop. Het gaat om prioriteiten stellen, ik kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn. Ik zit in de trein en ik kan niet overal stoppen,” vertelt Englander gezeten in de koffiekamer van het Ambassade Hotel op de Amsterdamse grachten.
In veel interviews duikt de vraag over jouw rol als de Joodse schrijver op. Word je niet gek van die vraag?
Ja, het is zo kortzichtig. Dat er Joodse karakters in mijn boeken verschijnen betekent niet dat het in het genre ‘Joodse literatuur’ valt. Het is onderdeel van een volledige wereld; een wereld waar ik in opgegroeid ben, die ik van binnen en buiten ken. Een christelijk Amerikaanse schrijver is gewoon een Amerikaanse auteur, maar zodra er Joodse, zwarte of homoseksuele aspecten in je boek voorkomen, ben je ineens een bepaald soort schrijver.
Lees de rest van dit artikel in het NIW nr. 4