Pesach is in aantocht. Het is weliswaar nog zeventien nachtjes slapen, maar als je nu nog moet beginnen met alle voorbereidingen, dan zit er maar één ding op: je huis inclusief inboedel verkopen (dat kost dit jaar maar 3,50 euro) en een ticket naar Israël boeken. Pesach is het meest overspannen feest van het Joodse kalenderjaar. Dat zit hem in het absolute verbod om chameets te bezitten: behalve matses zijn alle graanproducten een week lang verboden en er is geen Joodse voedselwet die fundamenteler wordt nageleefd dan deze. Een onfortuinlijk scheutje melk in de kippensoep? De strengste rabbijnen zien het lachend door de vingers. Een geschubd visje (dat van die vinnen kan je gerust vergeten, ik ben tenminste nog nooit een geschubde vis zónder vinnen tegengekomen) dat zij aan zij met schaal- en schelpdieren in de winkel ligt? Ach, daar is ook nog nooit iemand aan doodgegaan. Maar alleen al de gedachte aan een verdwaalde kruimel tijdens Pesach: ongeëvenaarde hysterie. Al weken van tevoren wordt er geboend en geschopt en wordt het territorium waar gegeten mag worden steeds verder teruggedrongen, totdat je moet dineren in een klein verdomhoekje. De Tora verbiedt ons inderdaad expliciet om met Pesach gegiste graanproducten te eten en in huis te hebben. Maar dat we daarom al ons keukengerei, servies, bestek, potten en pannen moeten vervangen en het aanrecht moeten bedekken met op maat geknipt vloerzeil is wat rigoureus. Dat we vervolgens onze vertrouwde chocola, cola, gedroogde kruiden, roomboter, mayonaise en tandpasta moeten vervangen door streng gecontroleerde substituten, in de kosjere delicatessenzaak voor de driedubbele prijs te koop, is nóg gekker. We doen het allemaal braafjes, want dat is nou eenmaal hoe het is. Het kan trouwens altijd extremer. In Jeruzalem wordt het leidingwater even niet betrokken uit het Meer van Tiberias. Tijdens Pesach spoelt er bronwater door de hoofdstedelijke wc’s omdat er vissers zijn die op het Meer van Tiberias hun hengeltje uitgooien. Als aas gebruiken ze vast wormpjes, maar wie weet ook weleens brood. Daarom. Ik verzin dit niet. Dan de matse. Die mag dus wel. Hij móét zelfs, het eten is een mitswa. Maar – hoe zeg ik dit respectvol? – de Tora geeft nogal tegenstrijdige instructies ten aanzien van de duur van dit gebod. Eerst is dat een avond (Sjemot 12:8), dan zeven dagen (Sjemot 12:15) en weer ergens anders moeten we zes dagen matses eten (Dewariem 16:8). Een fl inke beproeving voor onze godsvrucht zou je zeggen, maar onze wijzen trekken met onnavolgbare logica de conclusie dat je alleen op seideravond matse moet eten. Vraag het je rabbijn nog eens uit te leggen, mij lukt het niet. Als kind was ik altijd in de war als het om de symboliek van matse ging. De ene keer hoorde je op Joodse les dat je matse moest eten omdat wij het te eten kregen als slaven in Egypte. Maar de volgende les moest het ineens vanwege ons haastige vertrek uit Egypte. Onze broden hadden geen tijd om te rijzen en dus trokken we matse-etend de woestijn in. Ook dat vond ik lastig, want een matse is in een minuut gebakken. Hadden alle duizenden huishoudens precies tegelijk hun broodbeslag in de oven geschoven en die er een minuut later weer simultaan uitgehaald? Tijd voor een grondige Pesachschoonmaak was er in ieder geval niet en dus deed het Joodse volk het enige verstandige: huis en inboedel verkopen en een ticket naar Israël boeken.