Op 19 april is het 70 jaar geleden dat Israël zijn onafhankelijkheid uitriep. In drie artikelen leest u over de strijd en het bloedvergieten die hieraan vooraf gingen en de overwinning die erop volgde. Vandaag deel 1: de Palestijnse burgeroorlog, 29 november 1947 – 14 mei 1948
Ik kon niet dansen. Ik kon niet zingen die nacht. Ik kon er alleen maar aan denken hoe zij allemaal de oorlog in zouden moeten.” Overal om hem heen vierden zijn vaak piepjonge medewerkers dat VN-resolutie 181 was aangenomen, dat de Joden hun eigen staat in Palestina zouden krijgen, maar toch was David Ben-Goerion niet in de stemming voor een feestje. Er was eigenlijk nog niets bereikt, en nu al – op de avond van 29 november 1947 – verkeerde de Joodse proto-staat (met het uitroepen van de onafhankelijkheid zou wijselijk worden gewacht tot het einde van het Britse mandaat en het vertrek van het Britse leger) al in levensgevaar. De volgende dag reed een bus bij Kfar Sirkin, net buiten Petach Tikva, in een hinderlaag van Arabische opstandelingen: vijf Joodse passagiers kwamen om het leven. De Palestijnse burgeroorlog was begonnen.
Niet dat er voor 29 november geen bloed had gevloeid tussen Joden en Arabieren in het Heilige Land. Het geweld tussen beide bevolkingsgroepen ging terug tot het begin van de Eerste Aliyah in 1882. In de eerste decennia erna was het geweld tussen de twee bevolkingsgroepen eerder sporadisch en ongeorganiseerd te noemen, maar toen in 1920 Palestina een Brits mandaatgebied werd (na de Ottomaanse nederlaag tijdens de Eerste Wereldoorlog) sloeg de vlam steeds vaker in de pan. Al op 1 maart van dat jaar kwam het in Tel Hai tot een schermutseling tussen Arabische militieleden en een Joods commando geleid door Joseph Trumpledor. Acht Joden – onder wie Trumpledor, Israëls eerste nationale held – en vijf Arabieren kwamen om het leven.
Het hoofdpijndossier Palestina werd vanaf dat moment alleen maar erger voor de Britse bezetter. Steeds vaker vielen Arabische bendes Joodse kolonisten aan, steeds vaker (en steeds beter georganiseerd) vochten deze terug. In 1929 leidde een door moefti Hadj Amir al-Hoesseini verspreid gerucht dat Joden in Jeruzalem de Tempelberg wilden overnemen tot de massamoord op 69 Joden in Hebron. In Safed werd om dezelfde reden nog eens een twintigtal Joden om het leven gebracht. De jisjoev, de Joodse bevolking van het mandaatgebied, pikte het niet meer, de rol van de in 1920 opgerichte Hagana (de verdediging) veranderde drastisch: van een kleine en matig georganiseerde zelfverdedigingseenheid, veranderde de militie in een groot (zij het goeddeels ondergronds) leger.
Irgun en Lehi
Hebron was slechts het begin. Tijdens de Palestijnse Opstand tegen de Britten (1936-1939) werden 300 Joden gedood. De Hagana verdedigde zich zo goed en kwaad als dat ging, maar de terroristische organisaties Irgun en Lehi gingen een stap verder: elke aanslag op Joden werd bloedig vergolden. Na de Tweede Wereldoorlog waren het deze twee organisaties die voorop gingen in de eigen strijd tegen de Britse bezetter. (Lehi-elementen waren tijdens de oorlog zelfs zo ver gegaan dat zij de nazi’s aanboden sabotage-acties tegen de Britten uit te voeren – de Duitsers bleken niet geïnteresseerd.)
Op 22 juli 1946 bracht de Irgun, geleid door de latere Likoed-premier Menachem Begin, de Britten (en daarmee potentieel ook het Joodse streven naar onafhankelijkheid zelf) een zware slag toe door het King David-hotel in Jeruzalem op te blazen door met explosieven volgepakte melkbussen in de kelder van het hotel tot explosie te brengen. Het dodental was enorm: 41 Arabieren (vooral personeelsleden van het hotel), 28 Britten (onder wie ongeveer de helft soldaten en politiemannen) en 17 Joden kwamen om, in totaal stierven 91 personen. Na de aanslag kwam het niet meer goed tussen Britten en Joden in Palestina, een deel van de anti-Joodse houding van de bezetter is hierdoor te verklaren (hoewel Londen al veel eerder uit politiek opportunisme de zijde van de Arabieren had gekozen). Ook onder de Joden leidde de aanval op het King David-hotel tot een groeiend schisma tussen de Hagana, hoewel deze aanvankelijk had ingestemd met de aanslag, en Irgun en Lehi.
Vanaf het moment dat de Britten besloten hun handen van Palestina af te trekken en het probleem in de schoot van de Verenigde Naties te werpen, was duidelijk dat het tot een oorlog zou komen tussen Joden en Arabieren. Maar op 30 november 1947, de dag na de aanvaarding van het VN-verdelingsplan, zat de koloniale heerser nog waar hij zat. Londen had ongeveer zes maanden uitgetrokken voor de terugtrekking van haar 100.000 militairen, politiemannen en ambtenaren uit het mandaatgebied. Tot het zover was, waren de Britten formeel verantwoordelijkheid voor de veiligheid van Joden en Arabieren in Palestina, al was van het begin af aan duidelijk dat Londens prioriteit lag niet bij hen maar bij de veiligheid van de eigen troepen en onderdanen lag.
Hinderlagen en blokkades
Het voordeel voor de jisjoev van de verlengde Britse aanwezigheid zat hem erin dat de Arabische buurstaten het niet zouden wagen militair in Palestina in te grijpen zolang het oppermachtige Britse leger er nog aanwezig was. Dit gold echter niet voor Palestijnse opstandelingen, die net als de hele Arabische wereld Resolutie 181 minachtend verworpen hadden, en vrijwilligers uit diezelfde buurlanden die niet konden wachten de Joden in Palestina een lesje te leren. Waar de Joden uitgebreid hun overwinning bij de Verenigde Naties vierden, groeide de frustratie en woede in de Arabische steden en dorpen in Palestina. Toch brak er op 30 november geen grootschalige oorlog uit, maar begon er wat men vandaag de dag een low intensity burgeroorlog zou noemen. Schietpartijen over en weer, meestal begonnen door Palestijnse opstandelingen, bomaanslagen (waarbij vooral Irgun en Lehi bloed met bloed vergolden), het blokkeren van aanvoerroutes naar afgelegen nederzettingen, en het leggen van hinderlagen als konvooien probeerden die blokkades te doorbreken.
Beetje bij beetje werd de strijd bloediger, massaler, wat uiteindelijk in april 1948 uitliep op een volledige oorlog. Maar voor die tijd stelde met name de Hagana zich vooral defensief op. Ten eerste om de Britten niet te provoceren en tot ingrijpen aan de kant van de Arabieren te provoceren en ten tweede omdat de Hagana hopeloos slecht bewapend was. Omdat de Joden nog niet onafhankelijk waren en dus geen wapens konden invoeren, moest elk geweer, elke granaat, elke kogel door Britse blokkades worden gesmokkeld of zelf worden geproduceerd. Daarnaast beschikten de Joden potentieel over veel minder mankracht dan de Arabieren: aan de vooravond van het conflict leefden ruim 600.000 Joden in het mandaatgebied Palestina tegenover meer dan twee keer zoveel Arabieren. Bovendien was er de constante dreiging van een Arabische invasie vanuit (Trans-)Jordanië, Syrië, Egypte en Libanon, zodra de laatste Britse soldaat Palestina zou hebben verlaten. Reden voor de Imperial Generale Staf in Londen was te voorspellen: “Op de lange termijn zullen de Joden het niet aan kunnen en Palestina uitgegooid worden tenzij ze tot een overeenkomst met de Arabieren komen.”
Toch wijst historicus Benny Morris in zijn boek 1948 erop dat de Joden wel degelijk in verschillende opzichten in het voordeel waren. Om te beginnen hadden zij relatief veel jonge, weerbare mannen in hun gelederen. De Zionisten hadden ervoor gezorgd dat deze groep oververtegenwoordigd was bij de migratie naar Palestina. Maar belangrijker: “In 1947-1948 stonden twee zeer verschillende gemeenschappen tegenover elkaar: de één hoog gemotiveerd, ontwikkeld, georganiseerd, semi-industrieel; de ander achterlijk, grotendeels analfabeet, ongeorganiseerd, agrarisch. Voor de gemiddelde Palestijns-Arabische man [Morris noemt de vrouwen niet eens, hun rol in de gemeenschap was op zijn best marginaal, BPS] waren politieke onafhankelijkheid en nationaliteit vage abstracties: zijn affiniteit en loyaliteit lagen bij zijn familie, clan en dorp […].”
Hopeloos verdeeld
Het is nauwelijks mogelijk een bevolking op te roepen te vechten voor iets dat zij niet kent, dat zij niet begrijpt. Daar komt bij dat de elite van de Palestijnse gemeenschap hopeloos verdeeld was. Uit een decennia durende machtsstrijd was de Al-Hoesseini-clan als winnaar naar voren gekomen. Moefti Hadj Amin al-Hoesseini was de politieke leider, maar leefde in ballingschap omdat hij door zijn keuze voor nazi-Duitsland onaanvaardbaar was voor de Britten. Zijn neef Abdelkader leidde de militie van de Hoesseini’s, Jaish al-Jihad al-Muqaddas, het ‘Leger van de Heilige Jihad’. Een echt leger was het niet, op zijn best hadden de Hoesseini’s een paar duizend ongedisciplineerde en matige getrainde ‘soldaten’ onder zich, aangevuld met tienduizenden gewapende dorpelingen (nog minder gedisciplineerd en getraind) die echter alleen in en om hun eigen dorpen inzetbaar waren en meestal na – en vaak ook tijdens – een gevecht weer naar huis gingen. Zo impopulair waren de Hoesseini’s internationaal dat de Arabische Liga zijn eigen militie oprichtte om tegenwicht te bieden aan de jihadi’s: het Arabische Bevrijdingsleger (of ‘Reddingsleger’, Jaish al-Inqadh al-Arabi), ook al geleid door een nazi, Fawzi al-Qawuqji. Deze beschikte over zo’n 5000 Syriërs, Palestijnen en Libanezen, aangevuld door honderden vrijwilligers uit andere Arabische en islamitische landen.
Waar de Joden uitgebreid hun overwinning bij de VN vierden, groeide de frustratie en woede in de Arabische steden en dorpen
Het ‘Bevrijdingsleger’ gedroeg zich zo slecht in de gebieden waar het opereerde, dat in verschillende dorpen en stadjes waar de Hagana het uit verdreef de bewoners opgelucht adem haalden. Al-Qawuqji’s ‘leger’ is de geschiedenis ingegaan als een van de minst effectieve militaire eenheden ooit. Praktisch alle slagen en schermutselingen in het gebied waarin het opereerde, voornamelijk Samaria en Galilea, werden verloren, vaak ondanks een enorm overwicht aan man- en vuurkracht tegenover de Joodse verdedigers. In april 1948 gooide het gehele, 500 man sterke Druzische bataljon van het Bevrijdingsleger het zelfs op een akkoordje met de Hagana en deserteerde. Honderden Druzen uit deze eenheid voegden zich later bij de IDF (de opvolger van de Hagana vanaf eind mei 1948) en begonnen daarmee een traditie die tot op de dag van vandaag voortduurt.
Tegenover het Bevrijdingsleger, het Jihadleger en tienduizenden ongeorganiseerde lokale strijders stonden de 35.000 mannen en vrouwen van de Hagana, met hun elite-eenheid de Palmach, en een paar duizend Irgun- en enkele honderden Lehi-strijders (deze laatste organisatie werd ook wel minachtend de Stern-gang genoemd, naar oprichter Avraham Stern). De Joden stonden voor een bijna onmogelijk taak: het aaneensluiten van de plukjes gebied die zij eind 1947 beheersten en waar dat onmogelijk zou blijken het bevoorraden van de afgelegen kibboetsen in door Arabieren beheerst gebied. David Ben-Goerion beval vanaf het begin van de strijd dat geen enkel dorp of stad in Joodse handen opgegeven mocht worden. Jeruzalem was het grootste probleem hierbij en werd tot een obsessie van de Zionistische leider.
War of the Roads
Omdat geen van beide zijden in de eerste maanden in staat bleek serieuze offensieven te ontplooien, kreeg de burgeroorlog twee verschillende karakters. In de steden van de kustvlakte (tussen Jaffa/Tel Aviv en Haifa) slaagde de Hagana er snel in de dominante factor te worden. Al in december verlieten zo’n honderdduizend gedemoraliseerde Arabieren daar hun huizen, niet zozeer uit noodzaak, maar vooral omdat hun leiders al in december gevlucht waren. Deel drie van deze serie zal gaan over oorlogsmisdaden en etnische zuiveringen over en weer, maar in de eerste maanden van de burgeroorlog was daar nauwelijks sprake van. De Arabieren aan de kust gaven de strijd al op voordat hij goed en wel was begonnen. Let wel, hiermee hadden de Joden bij lange na niet al het land in handen dat hen volgens het VN-verdelingsplan toe zou komen, maar er begon iets van een aaneengesloten Joods gebied te ontstaan.
Heel anders lag dat in het binnenland. Van de Negev tot aan de voet van de Golan lagen tientallen op het eerste gezicht onverdedigbare Joodse buitenposten. De grootste vijand van de Hagana-eenheden en kibboetsiem die hen verdedigden waren niet zozeer de aanvallen van Arabische militieleden zelf – de meeste werden met opvallend gemak afgeslagen – maar het afsnijden van aanvoerroutes. De kibboetsen zorgden over het algemeen zelf voor hun voedsel, maar wapens en munitie waren schaars en moesten in konvooien vanuit de grotere Joodse bevolkingscentra aan de kust worden aangevoerd. Waar de Arabieren zelden de organisatie, bewapening of motivatie hadden de kibboetsen te overrompelen, waren hun eenheden wel geschikt voor (en raakten met ervaring steeds beter in) het leggen van hinderlagen. Zo ontstond de War of the Roads.
De situatie voor de 100.000 Joden in Jeruzalem was bijzonder precair. De weg van Tel Aviv naar het oosten liep vanaf Bab el-Wad (‘de Poort van de Vallei’) zo’n 25 kilometer door nauwe canyons. Abdelkader al-Hoesseini’s Jihadleger beheerste de meeste dorpen die vanaf de heuveltoppen op de weg neer keken. De situatie was ideaal voor hinderlagen, de konvooien moesten stoppen voor barricades en werden van alle zijden onder vuur genomen. De verliezen aan gepantserde bussen en trucks en verdedigers van de konvooien liepen snel op, steeds minder voedsel bereikte Jeruzalem. Dov Yosef, de militaire gouverneur van Jeruzalem, zag zich genoodzaakt de dagelijkse rantsoenen aan voedsel en water keer op keer te verkleinen. Eind maart raakte de situatie onhoudbaar, Yosef had nog slechts voedsel voor zijn bevolking voor een paar weken, het broodrantsoen was al naar 200 gram per persoon per dag teruggebracht.
Al-Qawuqji’s ‘leger’ is de geschiedenis ingegaan als een van de minst effectieve militaire eenheden ooit
Zippora ‘Zippy’ Porath, een Amerikaanse studente die naar Jeruzalem was gekomen om een jaar aan de Hebrew University te studeren maar in de burgeroorlog terecht was gekomen en als hospik in de Hagana diende, schreef op 29 maart in een brief aan haar ouders: “Hoe je het ook bekijkt, het beeld is grimmig. Er hebben al een week geen konvooien Jeruzalem verlaten en, erger nog, geen hebben de stad bereikt. Er is een kritiek gebrek aan voedsel en water en onze ergste nachtmerrie, isolatie van de Joodse staat, lijkt werkelijkheid te worden. Maar geloof het of niet, we blijven opgewekt.” Zippy was misschien opgewekt, Dov Yosef en de Hagana-bevelhebber in Jeruzalem David Shaltiel waren dat niet, evenmin als Ben-Goerion in Tel Aviv. Het was tijd voor een radicale verandering van strategie: april 1948 was de maand dat de Joden in Palestina tot de aanval overgingen.
Operatie Nachshon
Plan Dalet (Plan D) was ontworpen door Yigael Yadin, operatiechef van de Hagana. De bedoeling was zoveel mogelijk gebied te veroveren dat sowieso door de VN aan de Joden was toegewezen. Maar het belangrijkste onderdeel van ‘Dalet’ was Operatie Nachshon, de doorbraak naar Jeruzalem en het opheffen van het beleg van de Heilige Stad. Het was nodig, zelfs konvooien binnen Jeruzalem waren niet meer veilig. Op 13 april liep een konvooi met medisch personeel en academici in een hinderlaag op weg naar het Hadassah Ziekenhuis op de Scopusberg. Terwijl Britse militairen vanaf een paar honderd meter toekeken en niets deden, werd het konvooi urenlang bestookt met (machine)geweervuur en Molotovcocktails. 78 van de 105 passagiers – artsen, verpleegkundigen en hun beschermers van de Hagana – werden gedood.
Voor de slachtoffers van dit bloedbad kwam Operatie Nachshon, genoemd naar de eerste Jood die de Rode Zee in waadde tijdens de exodus uit Egypte, te laat, maar voor de Joodse inwoners van Jeruzalem kwam het offensief als een godsgeschenk. 1500 Hagana-soldaten veroverden tussen 5 en 20 april de hele weg tussen Bab el-Wad en Jeruzalem. De voedselkonvooien rolden de stad weer binnen en Dov Yosef vulde zijn lege warenhuizen. En dat was niet alles. Een paar dagen na het begin van Operatie Nachshon veroverde de elitetroepen van de Palmach het Palestijnse dorp Al-Qastal, acht kilometer ten westen van Jeruzalem gelegen en genoemd naar een op een heuveltop gelegen kruisvaardersfort. Op 8 april inspecteerde Abdelkader al-Hoesseini hoogstpersoonlijk het front bij het dorp; vanwege de strategische ligging aan $Route 1$ had hij gezworen Al-Qastal te heroveren ‘of te sterven’. In de ochtendmist liep Al-Hoesseini het dorp in en werd ontdekt en onder vuur genomen door een Joodse wachtpost. Terwijl hij getroffen op de grond lag en een Hagana-hospik hem probeerde bij te staan, vroeg Al-Hoesseini om water, iets wat hij zo fel geprobeerd had de Joodse inwoners van Jeruzalem te ontzeggen. Abdelkader al-Hoesseini stierf die ochtend in Al-Qastal en werd begraven op de Tempelberg naast zijn vader Musa, oud-burgemeester van de Heilige Stad.
‘Als wij iets hebben om mee te vechten doen we dat. Zo niet, zullen we vechten met stenen’
Lang hadden de Jeruzalemmers geen profijt van Operatie Nachshon. Al-Hoesseini’s opvolger liet een enorme barricade oprichten op de weg naar hun stad en de konvooien stopten weer. Maar die paar dagen dat de weg open was, hadden hen gered, Jeruzalem had weer voedsel en water voor twee maanden. Bovendien waren de andere onderdelen van Plan Dalet een groot succes. Haifa en Jaffa werden op resp. 21 en 27 april ingenomen. In de week daarop werden oostelijk Galilea en Tiberias gezuiverd van Arabische milities en op 14 mei volgden Akko en West-Galilea. De Joodse staat zoals de VN voor ogen had gehad begon vorm aan te nemen.
Recht uit het hart
Plan Dalet – en het verder succesvolle verloop van de oorlog voor de Joden in Palestina – was voor een groot deel niet te danken aan de onverzettelijkheid van David-Ben-Goerion, niet aan de planning van Yigael Yadin, maar aan de inspanningen van de in Kiev geboren Golda Mabovitch, later Golda Meyerson, later Golda Meir. In januari 1948 reisde ‘beste man in mijn regering’, zoals Ben-Goerion haar ooit noemde, naar de Verenigde Staten om geld in te zamelen onder de Joodse Amerikanen om wapens te kopen voor de nauwelijks bewapende Hagana-eenheden. Het maximaal haalbare leek 25 miljoen dollar, een fabelachtig bedrag. Alle eerdere inzamelingsacties hadden niet meer dan 7 miljoen dollar opgeleverd, maar Meir overtuigde Ben-Goerion ervan haar naar Amerika te sturen om te doen wat anderen niet voor elkaar hadden gekregen.
Op 21 januari sprak zij in Chicago de leiders van de Joods-Amerikaanse gemeenschap toe. Gekleed in een eenvoudige zwarte jurk, sprak zij zonder tekst op papier, maar recht uit het hart: “De Joden in Palestina zullen doorvechten tot het bittere einde,” zei Meir. “Als wij iets hebben om mee te vechten doen we dat. Zo niet, zullen we vechten met stenen.” Zij presenteerde zich aan haar toehoorders als een van hen, sprak hen consequent aan met ‘vrienden’. De vraag was niet wat zij aan geld kon binnenhalen over een paar maanden, het ging erom wat zij nu, onmiddellijk van hen kon krijgen: “En, vrienden, als ik ‘onmiddellijk’ zeg, betekent dat niet volgende maand. Het betekent niet over twee maanden. Het betekent nu.” De boodschap kwam over. Bij haar terugkeer in Palestina op 19 maart had Golda Meir 50 miljoen dollar opgehaald, tegenwoordig zo’n half miljard euro. De altijd humeurige Ben-Goerion prees haar: “Als de geschiedenis wordt geschreven, zal er gezegd worden dat er een Joodse vrouw was die het geld kreeg dat de staat mogelijk maakte.”
Het geld dat Meir had opgehaald, de wapens die ermee werden gekocht en Palestina binnengesmokkeld, het dalende moreel van de Palestijnen (vooral sinds de dood van Abdelkader al-Hoesseini) en de superieure planning, organisatie en gevechtsbereidheid van de Hagana – al deze factoren leidden ertoe dat Plan Dalet een overweldigend succes was en de Joodse staat vorm begon te krijgen, maar diezelfde staat bestond formeel nog niet. Op 14 mei 1948, in de Hebreeuwse jaartelling 5 Iar 5708 (dit jaar valt de dag, Jom Ha’atsmaoet, op 19 april), vertrokken de laatste Britten uit Palestina. De Joden lieten geen dag verloren gaan. Diezelfde middag om 4 uur verzamelde de fine fleur van de jisjoev (behalve de leiders die vast zaten in het inmiddels weer afgesneden Jeruzalem) zich in het onooglijke Dizengoff House aan Rothschild Boulevard waarin het Museum van Tel Aviv was gevestigd.
Kleine reus uit Polen
Twee dagen eerder had de Minhelet Ha’am, de ‘volksregering’ van de jisjoev, gestemd over de stap: wel of geen onafhankelijkheid zodra de Britten vertrokken waren. De stemming was veel spannender dan men zich nu misschien kan voorstellen, zeker de helft van de tien aanwezige politieke afgevaardigden had grote twijfel. De angst was groot dat nu de Palestijnen militair verslagen leken – Plan Dalet was nog in volle gang, maar de successen regen zich aaneen – de Arabische buurlanden tot een invasie zouden overgaan. Chaim Weizmann, een van de grondleggers van de Joodse staat en beoogd eerste president, ergerde zich groen en geel aan de weke knieën van sommige jisjoev-leiders: “Waar wachten die idioten op?” David Ben-Goerion begreep als geen ander dat dit de kans was waarop de Joden 2000 jaar hadden gewacht, een kans die misschien nooit meer zou komen, en drukte zijn zin door: zes van de tien stemgerechtigden kozen voor onafhankelijkheid. Tijdens dezelfde vergadering werd besloten dat de nieuwe staat Israël (ook Judea en Zion waren voorgesteld) zou heten.
‘De staat Israël is opgericht,’ riep Ben-Goerion, ‘de vergadering is hierbij geschorst’
De grote zaal van het museum aan Rothschild Boulevard was op de middag van 14 mei zo volgepakt dat het Palestijns Filharmonisch Orkest een zaal hoger werd neergezet om het volkslied ‘Hatikva’ (hoop) te spelen. Toen Ben-Goerion om vier uur plaats nam tussen de leden van de volksregering, gezeten aan een lange tafel onder een portret van Theodor Herzl en twee wit-blauwe vlaggen met de Davidster, zong de zaal spontaan Hatikva – het orkest boven bleek onnodig. De 62-jarige Ben-Goerion, geboren als David Grün, de een meter zestig kleine reus uit Plonsk in Polen, las de onafhankelijkheidsverklaring voor: “Het land van Israël was de geboorteplaats van het Joodse volk…”
De verklaring werd met gejuich aangenomen en de aanwezigen stonden op en zongen nogmaals Hatikva. “De staat Israël is opgericht,” riep Ben-Goerion, “de vergadering is hierbij geschorst”. Zij had nauwelijks een half uur geduurd. De op dat moment misschien wel belangrijkste passage uit de verklaring luidde: “Wij strekken onze hand uit naar alle buurstaten en hun volkeren om vrede en goed nabuurschap aan te bieden, en roepen hen op banden van samenwerking en wederzijdse hulp aan te gaan met het soevereine Joodse volk dat zich in zijn eigen land heeft gevestigd. De staat Israël is bereid zijn deel bij te dragen aan de gezamenlijke inspanning voor de vooruitgang van het gehele Midden-Oosten.”
De boodschap werd gehoord in de hoofdsteden van Israëls buurlanden: in Cairo, in Amman, in Baghdad, in Beiroet, in Damascus. En in al deze steden werd zij unaniem verworpen door de leiders van de Arabische wereld. Op 14 mei 1948 verkregen de Joden hun eeuwenlang gekoesterde vaderland, Erets Jisraël. Op 15 mei, een dag later, vielen de legers van Egypte, Jordanië, Irak, Libanon en Syrië de Joodse staat binnen. Het was het einde van de Palestijnse burgeroorlog en het begin van de eerste Arabisch-Israëlische oorlog – een van de meest verrassende militaire conflicten uit de geschiedenis.
Dinsdag zal deel 2 in deze serie verschijnen: ‘Invasie en overwinning’