Abonneer op het NIW

Het opinietijdschrift en cultureel magazine in één, voor iedereen geïnteresseerd in de Joodse wereld. Abonneer nu »

Binnenland

De vrijheidsstrijd deel 3: De prijs

Redactie 16 mei 2018, 00:00
De vrijheidsstrijd deel 3: De prijs

Op 19 april is het 70 jaar geleden dat Israël zijn onafhankelijkheid uitriep. In drie artikelen leest u over de strijd en het bloedvergieten die hieraan voorafgingen en de overwinning die erop volgde. Deze week deel 3: de prijs die Joden en Arabieren betaalden.

Toen Avraham Adan op 10 maart 1949 zijn geïmproviseerde ‘inktvlag’ hees op het zuidelijkste puntje van de Negevwoestijn (waar nu de badplaats Eilat ligt), zwegen de wapens overal. De nieuwe Joodse staat Israël had een verbluffende overwinning behaald: eerst op de Palestijnse milities en na de onafhankelijkheidsverklaring van 14 mei 1948 (5 iar 5708 in de Joodse telling, dat dit jaar op 19 april valt) op de legers van de Arabische landen die het daags erna waren binnengevallen: Egypte, Jordanië, Syrië, Irak en Libanon. Op de verovering van de Oude Stad van Jeruzalem na had de jonge Joodse staat alle doelen bereikt die de leiders zich hadden voorgenomen. In 1949 was Israël aanzienlijk groter dan het gebied dat de VN in zijn verdelingsplan, vastgelegd in resolutie 181 op 29 november 1947, aan de Joden had toebedeeld.

Van het teruggeven van dit extra veroverde gebied kon geen sprake zijn. Anders dan na de later gewonnen oorlogen van 1956, 1967 en 1973 piekerden de kersverse Israëli’s er niet over hun zwaarbevochten terreinwinst weer aan de Arabieren over te dragen. Hadden die maar niet vanaf dag één in de aanval moeten gaan, zonder ooit zelfs maar te overwegen met de Joden te onderhandelen, laat staan het streven naar een eigen staat te erkennen. Ook was er geen noemenswaardige druk van de internationale gemeenschap op de Israëli’s gebied terug te geven aan de Palestijnen, zoals wij hen nu noemen, anders dan na de drie latere oorlogen. Aan wie had dat ook gemoeten? De Arabische landen waren weliswaar onder het voorwendsel hun Palestijnse broeders te redden in de aanval gegaan, de werkelijkheid was anders. Vooral Egypte en Jordanië hadden hun eigen agenda’s en territoriale aspiraties. Egypte was verslagen en vernederd door de Israëli’s en de Jordaniërs hadden met hun Arabische Legioen de doelen van koning Abdullah verwezenlijkt: de Oude Stad van Jeruzalem was uit handen van de Joden gebleven en de Westelijke Jordaanoever was aan Transjordanië, dat zich vanaf dat moment Jordanië noemde, toegevoegd. Aan de Palestijnen dacht niemand meer, zelfs niet de Arabieren.

‘Nakba’
Toch hadden zij het meest geleden onder de oorlog die van 30 november 1947 tot 10 maart 1949 duurde. Waar iets meer dan 6000 Joden, van wie ruwweg een derde burgers (in totaal ongeveer een procent van de jisjoev, de Joodse bevolking van Palestina eind 1947) waren omgekomen, telden de Palestijnen ongeveer het dubbele aantal doden onder hun bevolking, al was die tweemaal zo groot als de Joodse. Althans, dat schatte hun leider Hadj Amin el-Hoesseini – exacte cijfers zijn moeilijk te vinden. Belangrijker waren de ongeveer 700.000 Arabische vluchtelingen die de Joodse staat vrijwillig, noodgedwongen of gedwongen hadden verlaten. Zij vormen tot op de dag van vandaag een obstakel voor vrede tussen Israël en de Palestijnen – of beter gezegd: hun nageslacht, want het aantal nog levende Palestijnen dat in 1947 en 1948 vluchtte, bedraagt nog hooguit enkele tienduizenden. Maar ook hun kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen worden internationaal als vluchtelingen aangemerkt. Een unieke situatie, geen enkele andere groep op aarde kan aanspraak maken op deze erfelijke vluchtelingenstatus. Deze status is eerder een vloek dan een zegen: het heeft ertoe geleid dat Palestijnse vluchtelingen in opvanglanden als Jordanië en Syrië nooit volwaardige burgers hebben kunnen worden. Dit in ironische tegenstelling met de Arabieren die wel in de nieuwe staat Israël bleven – niet iedereen vluchtte of werd verdreven – en daar inmiddels 20 procent van de bevolking uitmaken. Nergens hebben Palestijnen het economisch en qua burgerrechten beter dan in de Joodse staat, nergens hebben Arabieren meer rechten – zelfs en vooral niet in de Arabische landen.

Vooral Egypte en Jordanië hadden hun eigen agenda’s en territoriale aspiraties

De nakba, de ramp, zoals Arabieren de gebeurtenissen van 1947 tot 1949 noemen, was vooral een self-infl icted wound. Vanaf de eerste alia in de jaren tachtig van de negentiende eeuw tot op de dag van vandaag is het Arabische antwoord op elk (internationaal) voorstel inzake vrede met de Joden een keihard ‘nee’ geweest. Dat nee volgde op de Balfour-verklaring in 1917 en het zal hoogstwaarschijnlijk volgen op welk vredesplan Donald Trump de komende jaren ook uit zijn hoge hoed tovert. Het was een combinatie van zelfoverschatting en antisemitisme die tot al die afwijzingen leidde. Historicus Benny Morris beschrijft die houding in zijn 1948 – The First Arab-Israeli War aan de hand van de woorden die koning Ibn Saud van Saoedi-Arabië in 1934 aan de Amerikaanse president Roosevelt schreef: “Palestina is een Arabisch land geweest sinds het begin der tijden en is nooit langer dan een bepaalde periode door Joden bewoond geweest.” Klinkt bekend?

Ibn Sauds woorden lijken zo uit een door de Arabische staten gedicteerde resolutie van de Unesco anno 2018 te komen. En, schrijft Morris, deze opvatting was zeker niet voorbehouden aan de Saoedi’s, overal in het Midden-Oosten stuitte het Joodse streven naar een eigen staat in Erets Jisraël op achterdocht, angst, minachting, haat en vooral afwijzing.

Wat niet wegneemt dat de Joden zich schuldig maakten aan wat wij vandaag de dag etnische zuiveringen noemen. Het was een weeff out uit de eerste dagen van het zionisme: de hardnekkige weigering te erkennen dat er in Palestina niet-Joden woonden, met hun eigen verlangens en rechten. Dat de eerste Israëlische leiders zich in een zee van vijandige Arabische staten geen al te grote Arabische minderheid binnen de eigen grenzen kon veroorloven is misschien begrijpelijk, maar het maakt het lijden van de Palestijnen in 1948 en de oorlogsmisdaden van de Joodse regering en legerleiding er niet minder reëel om. 700.000 Arabieren verlieten hun huizen. De eerste paar honderdduizend nog voor er goed en wel een schot was gelost; zij volgden de leiders van hun gemeenschap in steden als Jaff a en Haifa, die al eind 1947 een goed heenkomen zochten. Ook werd er gehoor gegeven aan de oproep van de grootmoefti van Jeruzalem, El-Hoesseini, die de Arabische bevolking opriep te vertrekken omdat, zo zei hij, de Joden toch binnen de kortste keren de zee in zouden worden gedreven.

Aan de Palestijnen dacht niemand meer, zelfs niet de Arabieren

De volgende paar honderdduizend ontvluchtten de strijd. Soms was dat reëel, vaak ook op basis van Arabische propaganda over Joodse gruweldaden die juist het tegenovergestelde, het verhogen van moreel en strijdlust wilde bereiken, zoals na het bloedbad van Deir Yassin.

Mededogen
Tenslotte werden enkele honderdduizenden Arabieren van huis en haard verdreven met geweld of de dreiging daarvan. Dit is geen fijne gedachte voor wie de Joodse staat een warm hart toedraagt, maar daardoor niet minder waar. Haifa, grote delen van Galilea, de noordelijke Negev, en vooral de steden Lydda en Ramla werden effectief en met geweld etnisch gezuiverd. Toch zijn ook hierbij belangrijke kanttekeningen te plaatsen. Los van het begrijpelijke streven naar een ‘zo Joods mogelijke’ staat mag niet worden vergeten dat het niet de Joden waren die de oorlog begonnen. Na de bloedige aanvallen van Palestijnse milities tijdens de eerste helft van 1948 en vooral na de Arabische invasie van 15 mei is het tot op zekere hoogte begrijpelijk dat de Israëli’s weinig mededogen toonden voor de Arabieren. Dit is geen rechtvaardiging, maar dat oorlog leidt tot ontmenselijking onder hen die hem voeren, was ook in 1948 niet bepaald een nieuw fenomeen.

Hebben de Joden meer etnische zuiveringen uitgevoerd dan de Arabieren tijdens de oorlog van ‘48? Zeker, in ieder geval in absolute aantallen. Maar vergeet niet dat waar ongeveer 80 procent van de Palestijnen hun huizen ontvluchtten, letterlijk alle Joden uit dorpen en steden die door Arabieren werden veroverd zijn gevlucht of verdreven. Dat dit er veel minder waren (schattingen schommelen rond de 40.000) heeft niets te maken met Arabisch mededogen voor hun lot, maar alles met het geringe succes dat de Arabische legers en milities behaalden op de Joden. De Arabieren veroverden slechts tien Joodse nederzettingen of wijken, terwijl de Joden meer dan 500 Arabische dorpen en steden innamen. Waar er belangrijke uitzonderingen waren op de zuivering van Palestijnen door de Joden (Nazareth, Jaff a), moeten wij niet vergeten dat in de Joodse wijk van de Oude Stad van Jeruzalem of in de nederzettingen van het Etzion-blok na de oorlog niet één Jood over was.

Vergeleken bij meer recente oorlogen – Vietnam, Soedan, Syrië – was de strijd in Palestina een dwerg

Om nog maar te zwijgen over de zuiveringen in de Arabische landen na afloop van de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog. Eeuwenoude Joodse gemeenschappen in de hele Arabische wereld verdwenen: in Egypte, in Syrië, in Libanon, in Irak, in Algerije. Het totale aantal gevluchte of verdreven Joden uit Arabische en islamitische landen is ruwweg even groot als dat van de verdreven of gevluchte Arabieren uit Israël. Met dat verschil dat zij geen internationaal erkende vluchtelingenstatus van generatie op generatie hebben, geen recht op terugkeer of zelfs maar compensatie eisen, en zelfs geen lekker in het gehoor liggende naam zoals nakba hebben om hun leed te beschrijven.

Schoon
Nog iets: vanwege de hardnekkigheid van het Israëlisch-Arabische conflict (hoewel het inmiddels juister is te spreken van het Israëlisch Palestijnse conflict; de Arabische buurstaten van de Joodse staat zijn er steeds minder bij betrokken) is het verleidelijk de schaal en wreedheid van de oorlog van 1948 te overdrijven. Drie jaar na de grootste massaslachting die de mensheid ooit heeft beleefd, moeten we eerlijk zijn en toegeven dat de strijd in Palestina internationaal gezien niet meer dan een minuscuul oorlogje was, ondanks de langdurige geopolitieke gevolgen.

Het totale aantal doden tussen eind 1947 en begin 1949 bedroeg zo’n 20.000. Dat is minder dan er Amerikaanse en Japanse soldaten omkwamen tijdens de slechts een maand durende slag om het Pacifische eilandje Iwo Jima. En dat was qua schaal niet eens een grote veldslag, voor WOII-begrippen. In slechts drie dagen van bombardementen kwamen in februari 1945 meer burgers in de Duitse stad Dresden om het leven dan er dodelijke slachtoffers – burgers én militairen – waren in bijna anderhalf jaar oorlog in Palestina.
Dit alles in ogenschouw nemend kun je zelfs stellen dat de eerste Arabisch-Israëlische oorlog opvallend schoon was. Oorlogen in diezelfde periode waren vaak van een heel andere schaal. Neem de bijna tegelijk gevoerde strijd tussen de net onafhankelijk geworden buurstaten India en Pakistan.

Ja, 750.000 ontheemde Palestijnen en Joden is een hoog getal, maar in 1947 ontvluchtten liefst 14 miljoen hindoes en moslims hun steden en dorpen in het voormalige Brits-Indië. Het aantal dodelijke slachtoffers van deze strijd is niet met zekerheid vast te stellen en ligt ergens tussen enkele honderdduizenden en twee miljoen. Ook vergeleken bij meer recente oorlogen – Vietnam, Afghanistan, Soedan, Syrië – was de strijd in Palestina een dwerg. De bloedbaden over en weer tussen Joden en Arabieren waren verschrikkelijk, maar als je ze allemaal bij elkaar optelt, kom je bij lange na niet aan de 8000 vermoorde burgers van die ene massaslachting in Srebrenica in 1995.

Misschien zou het voor heden en toekomst helpen als Israëli’s en vooral Palestijnen hun leed uit de oorlog van ’48 wat meer in deze globale en geschiedkundige context plaatsen. Misschien helpt het hen te beseffen dat een conflict zo klein als dit best opgelost kan worden. Met een gezonde dosis historisch besef en een beetje goede wil.

Ben Yehuda Street, 22 februari 1948

In de vroege ochtend van 22 februari reed een klein konvooi van drie vrachtwagens en een pantserwagen door Ben Yehuda Street, de straat in het hart van Joods Jeruzalem die was genoemd naar de grondlegger van het moderne Hebreeuws. De wagens van het konvooi waren Brits, evenals de bestuurders. Maar de chauffeurs, hoewel soldaten en politiemannen van de Britse autoriteiten in Palestina, werkten niet voor Londen maar voor Abdelkader al-Hoesseini, de leider van het Arabische ‘Heilige Jihadleger’.

De vrachtwagens waren volgepakt met explosieven door de Palestijnse meester-bommenmaker Fawzi al-Qutb, een opvallende verschijning. Lang, blond en met groene ogen was hij zijn leider Hadj Amin al-Hoesseini naar nazi-Duitsland gevolgd, waar hij door de SS was getraind (onder andere in Nederland) in het vervaardigen van en omgaan met explosieven. Na de Tweede Wereldoorlog was hij nota bene met een Joods vluchtelingenschip naar het Heilige Land teruggekeerd. Drie weken eerder had Al-Qutb met behulp van twee Britse deserteurs een bomaanslag gepleegd op de redactie van de Palestine Post waarbij een persoon was gedood. Maar Ben Yehuda Street zou zijn meesterwerk worden. (Later zou Al-Qutb de Hurva en de Tiferet Yisrael-synagoges in de Joodse wijk van de Oude Stad opblazen, maar daarbij vielen geen slachtoffers.)

De zes Britten, op de loonlijst van El-Hoesseini, parkeerden de vrachtwagens voor het Atlantic Hotel, waar veel Joodse Palmach-soldaten gehuisd waren, en gingen ervandoor in de pantserwagen. Om 06.30 gingen de explosieven af: 58 Joden, bijna zonder uitzondering burgers (de Palmachniks waren op een missie) kwamen om het leven, zo’n 150 raakten gewond. Dat deel van Ben Yehuda Street was onherkenbaar en deed denken aan Londen na de Duitse luchtaanvallen, vond David Ben-Goerion. Maar, zei de Joodse leider, ‘wij deden dit als eerste’, refererend aan de bomaanslagen van Irgoen, Lechi en Hagana. Deze eerste twee organisaties namen bloedig wraak met hun eigen serie aanslagen; vooral het Britse leger, dat zij verantwoordelijk hielden voor het bloedbad, moest het hierbij ontgelden.

Ben Yehuda Street bleef ook in de decennia na de Israëlische onafhankelijkheid een geliefd doelwit van Palestijnse terroristen. In 1975 kwamen vijf personen om het leven nadat een met explosieven volgepakte koelkast werd opgeblazen op het nabijgelegen Kikar Zion. In 1997 was het weer raak: drie Hamas-zelfmoordterroristen bliezen zich op; vijf Israëli’s, onder wie drie veertienjarige meisjes, vonden de dood. En in 2001 sloeg Hamas weer toe: dertien Israëli’s kwamen om toen twee terroristen zich opbliezen en een autobom slachtoff ers maakte onder reddingswerkers. Zeker zeven andere aanslagen of pogingen daartoe sinds 1971 hebben van Ben Yehuda Street het bij terroristen misschien wel meest geliefde doelwit op aarde gemaakt.

Deir Yassin, 9 april 1948

Het ongetwijfeld bekendste en beruchtste bloedbad van de Israelische Onafhankelijkheidsoorlog vond plaats in het Arabische dorpje Deir Yassin, in de heuvels vijf kilometer ten westen van Jeruzalem, waar nu een groot psychiatrisch ziekenhuis is gevestigd. Zoals bij bijna alle – vermeende – oorlogsmisdaden in 1948 is het 70 jaar na dato nog steeds nauwelijks mogelijk vast te stellen wat er zich precies heeft afgespeeld op 9 april. Nu, net als toen, wordt de ware toedracht ondergeschikt gemaakt aan politieke belangen en hangt het antwoord op de vraag wat er is gebeurd vooral af van aan wie je haar stelt.

Feit is dat in de ochtend van 9 april 1948 eenheden van Irgoen en Lechi Deir Yassin aanvielen als onderdeel van een offensief om de door Arabieren geblokkeerde weg tussen Jeruzalem en de kustvlakte te openen. Irgoen en Lechi waren effectief in het voorbereiden van hinderlagen en bomaanslagen, als frontsoldaten daarentegen vielen zij bitter tegen. Zij schrokken zo van de felheid van het vuur van de verdedigers dat zij ieder huis individueel aanvielen door er granaten in te werpen en op alles te schieten dat bewoog – ongeacht wie er binnen was. Vast staat dat verdedigers die zich overgaven en ongewapende burgers ter plekke (en later op een andere locatie) zijn doodgeschoten. Over hoeveel dit er waren, over het totale aantal slachtoffers en over wat voor misdaden zich die dag in Deir Yassin hebben afgespeeld, zijn de meningen van historici – en zelfs van ooggetuigen – verdeeld. Minimaal 101 bewoners van het dorp kwamen om, de hoogste schattingen lopen tot boven de tweehonderd.

De consequenties van het bloedbad waren enorm; alle zijden gebruikten Deir Yassin voor propagandadoeleinden. De Palestijnen om de vechtlust van hun bevolking aan te wakkeren en om de Arabische staten over te halen militair in te grijpen, de Joden om de vlucht van de Palestijnse bevolking te bevorderen en – in het geval van de regering in Tel Aviv en de Hagana – om Irgoen en Lechi in een kwaad daglicht te stellen. De misdaden – inclusief enorme overdrijvingen in het aantal slachtoffers en verzonnen massaverkrachtingen en sadistische moorden op kinderen – misten hun uitwerking niet. Verschillende Arabische politici gebruikten Deir Yassin als rechtvaardiging voor hun invasie van de kersverse staat Israël op 15 mei 1948 (al had deze zonder enige twijfel hoe dan ook plaatsgevonden).

Nog groter was het effect op de Arabische bevolking in Palestina zelf, maar deze was niet de door haar leiders gehoopte toename van de strijdlust. Integendeel, Deir Yassin leidde tot enorme paniek onder de Palestijnen. Zij ontvluchtten massaal hun dorpen als een Joodse aanval zelfs maar dreigde. Deir Yassin zou uiteindelijk een belangrijke reden blijken voor de vlucht van honderdduizenden Arabieren uit wat nu Israël is. De meesten zouden nooit terugkeren.

Kfar Etzion, 13 mei 1948

Het bloedbad onder de verdedigers van Kfar Etzion is een van de ‘stichtingsmythes’ van de Joodse staat (net als de slag om Latrun, zie deel 2 van deze serie). De heldhaftige verdediging van de geïsoleerde kibboets (deel van Gush Etzion, het Etzion-blok dat naast Kfar Etzion bestond uit Massuot Yitzhak, Ein Tzurim en Revadim) en de moord op de soldaten die zich er uiteindelijk overgaven, staan voor eeuwig gegrift in het collectieve geheugen van de Israëli’s. Het verlies van het Etzion-blok is een van de weinige nederlagen van de Hagana tegen de Palestijnse milities en Arabische legers in 1948.

Ook in Kfar Etzion is nooit helemaal duidelijk geworden wat er is gebeurd; met name over de rol die het Arabische Legioen – de roemruchte op Engelse leest geschoeide Jordaanse eenheid – er speelde, lopen de meningen van historici uiteen. De kibboetsen werden al vanaf januari 1948 belegerd; op 15 januari liep een konvooi van de Hagana, bedoeld om het Blok te ontzetten, in een hinderlaag: alle 35 Haganastrijders van het konvooi werden hierbij gedood. Toch slaagden duizenden Arabische belegeraars er in de daarop volgende maanden niet in de kibboetsen in te nemen. De Joodse leiding in Tel Aviv weigerde hen te ontruimen conform het principe dat alle nederzettingen ‘tot de laatste man’ moesten worden verdedigd. Kfar Etzion is een van de weinige plaatsen waar dit principe bittere werkelijkheid zou worden.

Op 12 mei, twee dagen voor Israëls onafhankelijkheidsverklaring, viel het Arabische Legioen Kfar Etzion aan. Waar de Palestijnse opstandelingen maand na maand hadden gefaald, slaagden de Legioensoldaten met ogenschijnlijk gemak. De verdedigers hadden simpelweg geen antwoord op de artillerie en pantserwagens van het Legioen. Na 24 uur gaven de verdedigers van Kfar Etzion, ongeveer honderd mannen en vrouwen, zich over. Zij verzamelden zich met de handen boven het hoofd in een open plek in de kibboets. Wie precies begon te schieten is onduidelijk, maar feit is dat zowel ‘Deir Yassin’ schreeuwende Palestijnse militieleden als Legioensoldaten vuurden op de ongewapende verdedigers. Slechts drie Haganastrijders overleefden.

Was het een wraakactie voor het bloedbad van Deir Yassin een maand eerder? Of was dit het lot dat alle Israëli’s zou wachten als zij zich overgaven? Dat laatste bleek niet het geval, al lag dit zeker niet aan de Palestijnse opstandelingen. Jordaanse Legioensoldaten zouden twee weken later een potentieel bloedbad in de Joodse wijk van Jeruzalems Oude Stad tegenhouden. In enkele gevallen probeerden zij dit ook in Kfar Etzion: een officier zou zelfs twee van zijn eigen soldaten hebben doodgeschoten die een vrouwelijke Joodse soldaat wilden verkrachten. De leiding van de Hagana had blijkbaar zoveel vertrouwen in het Legioen dat het de drie andere nederzettingen van het Etzion-blok toestemming gaf zich aan de Jordaniërs over te geven. Hierbij vielen geen slachtoffers.

Lydda, 12 juli 1948

Ook bij het bloedbad van Lydda is de ware toedracht slechts gedeeltelijk bekend. Wel is duidelijk dat de leiding van de jisjoev, de Joodse gemeenschap in Palestina vóór de onafhankelijkheid, van het begin af aan de intentie had de stad in te nemen en etnisch te zuiveren. Lydda, nu Lod, lag simpelweg te diep in het gebied dat de Joden als essentieel voor hun staat zagen, om in Arabische handen te laten – nog afgezien van de luchthaven die er lag, onmisbaar voor de bevoorrading van het Israëlische leger (tegenwoordig Ben Gurion International Airport). Hetzelfde gold voor het nabijgelegen Ramla. David Ben Goerion schreef in zijn dagboek dat beide steden ‘vernietigd’ moesten worden, wat weinig goeds deed vermoeden voor de Arabische burgerbevolking.

In juli ’48 was de IDF in alle opzichten superieur aan zijn Arabische tegenstanders: qua discipline, training en vooral qua bewapening en vuurkracht. Bovendien was het Arabisch Legioen niet van plan de steden te verdedigen; koning Abdullah van Jordanië liet ze aan hun lot over nu hij de Westelijke Jordaanoever had veroverd. Na een gewaagde en bloedige bliksemactie onder leiding van een jonge Moshe Dayan gaven ook de Palestijnse verdedigers er de brui aan – Lydda en Ramla werden zonder veel tegenstand ingenomen in de avond van 11 en de ochtend van 12 juli. Maar diezelfde dag leidde een (beperkte) tegenaanval van het Legioen tot een vuurgevecht in Lydda, waar al snel ook bewoners van de stad aan deelnamen.

Vrezend voor een massale opstand raakten de IDF-soldaten in paniek en schoten op alles wat bewoog. Granaten werden willekeurig huizen ingegooid en hetzelfde gebeurde bij een moskee waarin Arabische krijgsgevangen waren opgesloten. Het is onduidelijk of dit laatste een bewust bloedbad was of dat de soldaten bang waren dat de gevangenen in opstand zouden komen. Feit is dat zo’n 250 Palestijnen het leven lieten op 12 juli. Daar bleef het niet bij. Ben Goerion gaf opdracht de Arabische bevolking uit Lydda en Ramla te verdrijven onder het voorwendsel dat zij na de overgave in opstand waren gekomen. In werkelijkheid was dit van het begin af aan het plan, schrijft Morris: “Al op 10 juli was het bevel gegeven de spoedige vlucht [uit Lydda en Ramla] te bewerkstelligen van vrouwen, ouderen en kinderen.”

De IDF gaf gehoor aan de bevelen uit Tel Aviv en 50.000 tot 70.000 Arabische vluchtelingen begonnen aan wat de ‘Lydda-dodenmars’ wordt genoemd. Tenminste tientallen Palestijnen stierven van dorst en uitputting op weg naar Ramallah, Arabische historici spreken van honderden. John Glubb, de Britse commandant van het Arabische Legioen, zei: “Niemand zal ooit weten hoeveel kinderen stierven.” Lydda en Ramla zijn waarschijnlijk de meest gewelddadige, structurele en geplande voorbeelden van etnische zuivering van Israëlische zijde tijdens de oorlog.

Abonneer op het NIW

Abonneer nu!
Tags dit artikel heeft geen tags
Opmerkingen (0)
Plaats opmerking

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *