Deze week is Saul Bellow precies 100 jaar geleden geboren. Hij geldt als een van de belangrijkste Amerikaanse auteurs van de 20e eeuw.
Zijn vriend en beschermeling Philip Roth zei eens dat Saul Bellow samen met Faulkner ‘de ruggengraat van de Amerikaanse literatuur’ vormde. De korteverhalenmeester John Cheever klaagde dat zijn werk vergeleken met de gevarieerdheid van Bellows wereld niet meer leverde dan ‘buitenwijksplinters’. Bellows stilistische kwaliteiten en breed-menselijke thematiek zijn vaak geroemd. Hij won meer literaire prijzen dan welke auteur ook – drie National Books Awards, een Pulitzer en de Nobelprijs. Toch kennen veel Amerikanen van onder de vijftig Bellow niet of nauwelijks; de vele erudiete passages schrikken moderne lezers af. In Nederland is Bellow zelfs nauwelijks in vertaling verkrijgbaar – eigenlijk verbijsterend voor zo’n literaire reus.
Illegaal
Bellow wordt op 10 juni 1915 in een voorstad van Montreal geboren uit Russisch-Joodse ouders, die in 1924 illegaal de grens oversteken en naar Chicago verhuizen, waar 300.000 Joden wonen. Hij is een slim en gevoelig jongetje in een tamelijk rauw milieu. De Humboldt-buurt waar hij opgroeit is een van de armere wijken en hij verliest zijn diepreligieuze moeder Liza als hij 17 is. Vader Bellow is onder meer uienimporteur, illegale drankstoker en bakker, een patriarchale man die zijn zoons regelmatig afranselt. Sauls harde broers, zakenlieden en semicriminelen, behandelen hem tijdens zijn jeugd als een loser. Bellow is een immigrant die geen beschermde jeugd heeft gehad, maar dat heeft hem wel taai en hard gemaakt. Saul begint al jong te schrijven. Hij studeert antropologie en sociologie in Chicago, waarvan je de sporen terugvindt in de betogen van zijn romanfi guren. Tijdens de crisisjaren ontwikkelt hij zich tot een communist en volgeling van Trotski, maar op de dag dat Bellow zijn verbannen held in 1940 in Mexico wil bezoeken blijkt hij te zijn vermoord. In 1944 verschijnt zijn roman Hangende man, voornamelijk een Hemingway-imitatie. Bellow voelde zich slecht op zijn gemak in de universitaire wereld van de WASP’s en hun erfelijke arrogantie. Tegen de Paris Review zegt hij later: ‘Ik had goede redenen om te vrezen dat ik als een vreemdeling, een indringer zou worden neergezet. Toen ik aan de universiteit letteren studeerde werd me te verstaan gegeven dat ik als Jood en zoon van Russische emigranten waarschijnlijk nooit de juiste feeling zou krijgen voor Angelsaksische tradities, voor Engelse woorden.’ Dit zijn de spijkerharde vooroordelen van Bellows tijd. Hij verdient zijn brood als socioloog aan diverse universiteiten. Dankzij een academische beurs kan hij voor langere tijd naar Parijs verhuizen en in 1953 The Adventures of Augie March publiceren, een roman over de invalide autodidact William Einhorn. Die weet zichzelf middels cultuur boven de omstandigheden uit te tillen, terwijl hij iedere vorm van ideologie loslaat. ‘Als het streven stopt, liggen ze daar als een gift (…) waarheid, liefde, vrede, overvloed, nuttigheid, harmonie.’ Bellow vestigt met dit boek zijn naam als een van de belangrijkste Amerikaanse auteurs.
Herzog
Pluk de dag (1956) gaat over een onaangename vaderzoonrelatie en Henderson de regenkoning (1959) is een grillige komedie. Wereldfaam – hij woont na een periode in New York weer in Chicago, omdat die stad ‘vulgair, maar vitaal’ is – komt in 1964 met Herzog. De roman gaat over een hoogleraar op middelbare leeftijd die lange, filosofische brieven schrijft aan vrienden, maar ze niet verstuurt. Het boek staat voor iets Joods in Bellows werk, de ongelooflijke drang tot leven van zijn karakters. ‘Ik denk dat een groot deel van Herzog te verklaren valt uit de stilzwijgende aanname dat het leven waarde heeft (…) dat het leven kostbaar is,’ meldt hij in een interview. Niettemin is Moses Herzog een worstelende intellectueel die geen oplossingen vindt, symbool voor de ‘komische onmogelijkheid om een synthese te bereiken die aan de moderne eisen kan voldoen’. In Mosby’s herinneringen (1968), een verhalenbundel, maakt de succesvolle hoogleraar Dr. Willis Mosby zich in het gelijknamige verhaal vrolijk over de schlemiel en eeuwige mislukkeling Hymen Lustgarten, waarbij niettemin de vraag opdoemt: wie maakt er nu werkelijk deel uit van het volle leven? Aan het slot krijgt Mosby, in een grot, een existentiële angstaanval.
Nobelprijs
Een jaar na de roman Humboldt’s Gift krijgt Bellow in 1976 de Nobelprijs. Tijdens zijn rede roept hij schrijvers op om ‘een baken voor de beschaving’ te zijn. Maar oud-trotskist Bellow is dan allang naar rechts opgeschoven en laat zijn karakters tirades houden tegen postmodernisme, feminisme en politieke correctheid; hij ergert zich aan het ‘goedkope anti-Amerikanisme’ van links. Hij wordt in 1994 zelfs van racisme beticht omdat hij schrijft: ‘Waar is de Tolstoj van de Zoeloes? De Proust van de Papoea’s? Ik zou ze graag willen lezen’, en in zijn columns moet hij zich verdedigen. Een criticus schrijft dat het lijkt alsof Bellow zijn hele oeuvre bezig is geweest ‘in Mosby te veranderen en zich van zijn Lustgarten- kant te bevrijden’. In 2000 publiceert Bellow, op 85-jarige leeftijd, nog het prachtige Ravelstein, een venijnige zedenschets over het universitaire leven. Hij overlijdt op 5 april 2005, twee maanden voor hij 90 wordt. Hij laat drie zoons, een dochter en zes kleinkinderen achter. Recentelijk verscheen er een nieuwe, dikke biografie over Bellow van Zachary Leader, The Life of Saul Bellow, To Fame and Fortune 1915-1964, die Bellows opmars naar de glorie beschrijft. Het is een aanvulling op de klassieker van James Atlee uit 2000, Bellow, die zo kritisch is over Bellows egocentrisme en eeuwige rokkenjagerij dat recensenten constateerden dat de biograaf zijn onderwerp misschien niet mocht. De New York Times schreef dat Leaders biografie heel gedetailleerd is, maar ‘overvol, ongedisciplineerd’ en geschreven in de stijl van een ‘boekhouder’. Maar dankzij Leaders (overmaat aan) details leren we Bellow kennen als een harde, koppige man die in zijn literaire missie blijft geloven. Hij werkt met verbeten ijver, eindeloos schavend en herschrijvend; teksten van hoog niveau gooit hij weg, omdat ze hem om de een of andere reden niet bevallen. Hij treedt vijfmaal in het huwelijk en heeft tot diep in de jaren 60 financiële problemen, onder meer dankzij de aankoop van een huis in upstate New York met te veel verborgen gebreken. Hij zet zijn ex-vrouwen in zijn romans keihard neer als rancuneuze heksen ‘die alleen salades eten en menselijk bloed drinken’, maar hij heeft zelf talloze minnaressen – hij ziet eruit als een filmster – en is een moeilijke man om mee te leven. Zijn zoon Greg, een psychotherapeut, is zo gefrustreerd over de afwezigheid van zijn vader – en over de manier waarop hij ten koste van zijn gezin door de openbaarheid werd opgeëist – dat hij er in 2013 boze memoires over publiceert.
Rijkdom
Bellow baseerde zijn werk goeddeels op zijn eigen leven. Zijn mede-academici en ex-vrouwen zijn vaak makkelijk te herkennen in zijn werk. ‘Fictie is de hoogste vorm van autobiografie,’ zei Bellow eens. Maar zo belangrijk zijn de biografische feiten nu ook weer niet. De lezer kan zich onderdompelen in de rijkdom van Bellows universum, waarin hij alles van zijn gading kan vinden – intellectuele kracht, fijnmazige psychologie, superieure formuleringen. Bellows boeken gaan over de verwarrende invloed van de moderne samenleving, over mensen die tegen alle krachten in hun kwetsbaarheid proberen te overwinnen. Ze verlangen naar transcendentie, ontsnapping uit hun omstandigheden. Ze zijn Joodse eenlingen tegenover de samenleving, immigranten die dromen van succes. ‘Als je in het getto geboren bent,’ zei hij eens tegen Martin Amis, ‘dwingen de omstandigheden je om naar de hemel te kijken, en dus om te hongeren naar het universele.’ Het gefi losofeer, hoe rommelig en niet-academisch ook (Herzog) is uiting van een diep verlangen naar verlossing. Bellow wilde géén uitsluitend ‘Joodse schrijver’ zijn – daarvoor was zijn aanpak te universeel. Maar Christopher Hitchens heeft erop gewezen dat Bellow én zijn figuren uiteindelijk altijd kiezen voor de wil om te leven, het vermogen om tot een nobel mens uit te groeien – ‘en hoe Joods is dat eigenlijk niet?’