Voor het eerst in jaren was ik deze week weer eens in Theater Tuschinski, de mooiste bioscoop van Nederland. Meteen vroeg ik me af waarom ik er zo lang niet was geweest. De monumentale ontvangsthal is een belevenis: de sierlijke lijnen en warme kleuren, de kolossale luchters boven de marmeren trappen, de luxefauteuils in paraboolvormige nissen en het samenspel van de handgeschilderde patronen en de belichting die haast onmerkbaar van kleur verandert: een Gesamtkunstwerk zoals je dat zelden ziet. Om over de filmzaal nog te zwijgen.
Kun je nagaan hoe de allereerste bezoekers, zo’n honderd jaar geleden, hun ogen moeten hebben uitgekeken. De cinematografie was zijn kinderschoenen nog nauwelijks ontgroeid, enkele jaren eerder werden films nog vertoond in gammele circustenten en tochtende variétézaaltjes. Dat Amsterdam een filmtheater kreeg dat niet onderdeed voor Parijs of Berlijn was aan de droom van één man te danken: Abraham Icek Tuschinski. In 1904 reisde de achttienjarige kleermaker uit het Poolse Lodz naar Rotterdam, om daar op de Holland-Amerika Lijn te stappen, op de vlucht voor armoede en pogroms. De havenstad moet hem goed zijn bevallen, want de boot naar Amerika heeft hij nooit genomen. Hij richtte eerst een pension voor andere Pools-Joodse emigranten op, maar werd gegrepen door de fi lm en binnen de kortste keren stampte hij vier bioscopen uit de grond.
De zaken liepen zo goed dat hij de overstap naar de hoofdstad aandurfde. Vlakbij het ook toen al bruisende Rembrandtplein lag de Land-van-Beloftesteeg – kan het toepasselijker? Rond die steeg kocht Tuschinski de bewoners van 33 verkrotte huizen uit en begon zijn megalomane bouwproject. “Een Tempel voor de Kunst en het Vermaak,” beloofde hij in een ronkende advertentie uit 1918, “die den smaak van den meest eischenden wereldstadsmensch volkomen zal bevredigen.” Drie jaar later was het zover: het rijkversierde gebouw in art-decostijl met oosterse invloeden opende zijn mahoniehouten deuren. Aan de gevel verrezen twee (doelloze) torens, een echo van de zuilen Boaz en Jachin aan weerszijden van de tempelpoort in Jeruzalem.
Wie Theater Tuschinski bezocht was een paar uur lang in een andere wereld. Bezoekers spraken van een welhaast religieuze ervaring, Abraham Tuschinski zelf niet in de laatste plaats. Over het orgel dat de zwijgende films begeleidde schreef hij in zijn memoires: “Het is geen instrument meer, dat bespeeld wordt, het is een koor van menschelijke stemmen, het lied dat van liefde en lijden zingt. Zuiver harmonisch klinkt het als de plechtige inwijding van dit nieuwe gebouw.”
Zeker in de begintijd had deze tempel een ontegenzeggelijk Joods karakter. Tuschinski, die zelf niet praktiserend leefde, verzorgde een exclusieve voorpremière van De tien geboden voor Joodse scholieren en patiënten van Joodse ziekenhuizen. Zijn zoon Will, een jonge filmmaker, vertoonde er zijn documentaire over Joods Amsterdam, als tegengif voor het opkomend fascisme. Na de Kristallnacht organiseerde Abraham een benefietavond.
Maar het mocht niet baten, net als die in Jeruzalem werd ook deze tempel ontheiligd (u had al wel door dat dit verhaal op een Chanoekavergelijking zou uitdraaien, toch?). In de oorlog veranderde de bezetter de naam in het niet-Joodse ‘Tivoli’, als moderne variant op een beeld van Zeus. In plaats van varkens te off eren vertoonde de nieuwe bioscoopeigenaar nazipropaganda.
Hoewel Abraham Tuschinski de oorlog niet overleefde, werd zijn tempel snel na de bevrijding heringewijd. Zijn naam keerde terug en tot op de dag van vandaag brandt het heilige licht van de filmkunst.
En was er ook een ‘groot wonder’, zoals dat ‘daar gebeurde’? Jazeker. De film die ik er deze week zag was nauwelijks de moeite waard. Toen ik de bioscoop verliet en de wiet- en patatwalmen van de Reguliersbreestraat mij in het gezicht sloegen, was ik hem alweer vergeten. Maar de ervaring de sleur van alledag eventjes in te ruilen voor een droomwereld zoals Bram Tuschinksi die voor zich zag, daar kan ik nog zeker acht dagen op teren.