
Foto: Ruud van Zwet
Toespraak door Daniël Samkalden ter gelegenheid van de opening van het Joods Cultureel Kwartier op 23 oktober in de Snoge.
Twee jaar geleden wilde ik hier ook naar binnen. Ik was gevraagd het vervolg te schrijven op de theatervoorstelling Tip Top, over Joods amusement voor en na de Tweede Wereldoorlog. Gezien mijn achtergrond typisch iets voor mij, dacht de producent. „Voor we beginnen neem ik je mee naar een dienst in de Portugese Synagoge,” zei regisseur Ruut Weissman. En zo stonden we hier buiten op het Jonas Daniël Meijerplein op een onmogelijk vroege, koude zaterdagochtend, terwijl Ruut een zwart keppeltje uit zijn zak frommelde en het me toestopte, alsof het een schimmige drugsdeal betrof. Licht gespannen liep ik de stenen trap op, waar een man in een donker pak ons stond op te wachten. „Komen jullie voor de dienst? Zijn jullie wel aangesloten bij de synagoge? Zijn jullie dan aangesloten bij een andere synagoge? Bij welke dan? En hoe vaak gaan jullie? Op welke datum valt Pesach? Wat is de hoofdstad van Israël? Wat is een Jad? Wie is de broer van Kaïn?” Ruut mompelde iets over Amstelveen en over vroeger; ik stamelde slechts. We konden op de website een aanvraag doen om een dienst bij te wonen en als ik de synagoge wou bekijken kon ik de rest van de week een kaartje kopen. Dat was natuurlijk mijn eer te na.
Mijn halve, ongeldige Joodse wortels, ze achtervolgen me steeds vaker. Geen Joodse moeder, niet besneden, geen recht op een Israëlisch paspoort, ik deed geen bar mitswa op mijn dertiende, wist op mijn 23e zelfs nog niet wat dat was, een bar mitswa, de sjabbatdienst kom ik niet in, maar ze laten me ook niet met rust. Ik moet een stuk schrijven over de oorlog, een vraaggesprek met het NIW, optreden op 4 mei, een column schrijven in het JHM Magazine, schnabbelen voor allerlei Joodse verenigingen en nu sta ik dus toch uiteindelijk ook hier. Om een persoonlijk verhaal te houden over de zoektocht naar mijn Joodse achtergrond. Op de plek van de rabbi. Zelfs de toekomstige koning luistert naar me. Binnengekomen zonder te betalen, ik krijg er zowaar een klein bedrag voor. Het is de story of my Jewish life.
Die zoektocht naar mijn Joodse achtergrond kent nog weinig hoofdstukken. Dit is pas de derde keer in 33 jaar dat ik een keppeltje draag. De eerste keer was in Jeruzalem, ik was vijftien, ik liep naar de klaagmuur, het bleef maar niet zitten dus hield ik het met mijn rechterhand vast op mijn hoofd. Het was heet, er stonden soldaten met geweren en verder kan ik me er weinig van herinneren. De tweede keer was drie jaar geleden in Iran, toen ik in een kleine, eenzame synagoge de graftombe van Ester bezocht. Telkens stelden Iraniërs mij als eerste de vraag welk geloof ik aanhing. Omdat ‘none’ simpelweg niet werd geaccepteerd, antwoordde ik teneinde raad: „Okay, then I am Jewish.” Om een seconde later voor mijn leven te vrezen. Maar ik werd niet gelyncht. Ik werd omarmd, gekust en toegelachen. „Then we are brothers.” Het was Iran ten voeten uit: steeds het omgekeerde van wat ik had verwacht. En dus lag het keppeltje er rustig, als vertrouwd bijna, op mijn kruin. Zo Joods als in Iran heb ik me verder nimmer gevoeld. Het leek me een gevaarlijk uitgangspunt voor dit verhaal.
In het kantoor van directeur Cahen vertelde ik dat ik liever een persoonlijk verhaal wilde houden over waarom ik steeds gevráágd word om persoonlijke verhalen te houden over mijn zoektocht naar mijn Joodse achtergrond. De kip of het ei, ik mocht zelf kiezen van de vriendelijke, hese man die alvast voor me aftrapte: „Jouw overgrootvader Meijers was tijdens en na de oorlog van groot belang voor de Joodse gemeenschap, lees de Cleveringa-rede maar. En jouw grootvader maakte het als eerste Joodse burgermeester van Amsterdam achtendertig jaar geleden mogelijk dat het Joods Historisch Museum kon verhuizen naar de huidige plek. Ivo Samkalden, zijn naam mag zeker genoemd worden op deze dag.” En ik nam mij voor om dat dan ook maar te doen. „Hoe is het trouwens met je vader?” Vroeg hij toen hij mij bij het afscheid een stevige hand drukte. „Jouw vader is de enige ‘vriend’, van het Joods Historisch museum. Mensen konden ooit voor 10.000 euro vriend voor het leven worden en jouw vader is naar mijn weten de enige die dat gedaan heeft.”
Ik ben trots om hier te staan, al weet ik niet precies waarom. Dat vat het misschien het beste samen. Al is het dus nauwelijks mijn verdienste, maar die van mijn voorvaderen wiens stamboomlijnen verwachtingsvol mijn kant op wijzen. Je zou er zenuwachtig van kunnen worden. Alles hebben ze me doorgegeven, behalve uitgerekend het ‘Joods’ zijn. Tienduizend euro! Dacht ik op de fiets naar huis. Daar had ik een cd van kunnen opnemen. Nu kom ik er alsnog de Portugese Synagoge mee in, dacht ik toen ik aan dit verhaal begon. Ook niet gek.