NIHS-leden zijn volgens Nederlandse regelgeving niet verplicht om zich bij onderlinge conflicten tot de rabbinale rechtbank te wenden. Dat volgt uit een recente uitspraak van de Hoge Raad, die tegelijkertijd vragen oproept over de identiteit van de NIHS en het NIK. „Ik was werkelijk met stomheid geslagen toen ik de brief van het Beth Din ontving. Waar ben ik in beland, vroeg ik me af,” vertelt Marcel Cohen, vastgoedadvocaat en NIHS-lid over de verklaring die hij in december 2008 ontving van de rabbinale rechtbank van de NIHS, ondertekend door dayan Wolff.
‘Wij bevestigen dat de schriftelijke godsdienstcodex (Chosjen Misjpat) waaraan alle Joden in het algemeen en leden van de Israëlietische Hoofd Synagoge in het bijzonder zijn gebonden (ook jegens elkaar), bepaalt dat geschillen tussen twee of meer Joden bij uitsluiting voorgelegd dienen te worden aan (rabbinale) arbitrage.’ Een krap jaar later verklaart opperrabijn Ralbag ter precisering dat het NIHS-leden ‘niet [is] toegestaan om zich te wenden tot de civiele overheidsrechter.’
Joods recht
De brief van het Beth Din duikt op in het kader van een onverkwikkelijk juridisch gevecht dat na jaren van procederen afgelopen oktober uitmondt in een uitspraak van de Hoge Raad. De zaak begint vijf jaar eerder wanneer de woning van een ander lid van de NIHS executoriaal wordt verkocht. De moeder van Cohen verkrijgt het ruime huis in Buitenveldert via een succesvol bod op de veiling, waarna zij het doorverkoopt aan haar zoon. De wederpartij stelt via zijn advocaat Herman Loonstein dat Cohen volgens het Joodse recht verplicht is om bij ‘onvrijwillige verkoop’ het huis ‘tegen een reële koopprijs’ terug te verkopen. Uitgangspunt is dat alle Joden gebonden zijn aan de godsdienstcodex, maar die gebondenheid is extra duidelijk voor NIHS-leden, aldus luidt – kortgezegd – de stelling van Loonstein. Cohen weigert echter het huis terug te verkopen. Daarmee ontstaat een geschil dat moet worden voorgelegd aan het Beth Din, verklaart Loonstein, die vervolgens namens zijn cliënt naar de civiele rechter stapt. Daar verwijst hij naar een wetsartikel over de mogelijkheid voor burgers om overeen te komen dat een onderling geschil wordt voorgelegd aan arbiters. Weliswaar is er – aldus Loonstein – geen regel in het NIHS-reglement waaruit blijkt dat leden in zaken als deze verplicht zijn om zich tot het Beth Din te wenden, maar die verplichting staat in de schriftelijke godsdienstcodex en daarmee is sprake van een arbitragebeding, dat door beide partijen is aanvaard.
Inbreuk op grondrechten
Volgens Cohen is een dergelijke plicht in strijd met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens dat een vrije keus voor een bij wet ingesteld gerecht garandeert. Bovendien is volgens de vastgoedadvocaat sprake van een inbreuk op de godsdienstvrijheid. „Mij wordt dan namelijk het recht ontzegd om zelf te bepalen aan welke godsdienstige lenregels ik me gebonden acht,” aldus Cohen, die in 2008 naar het NIHS-bestuur stapt en verzoekt hen te verklaren dat hij niet verplicht is zich te wenden tot de rabbinale rechtbank. Als een bevredigend antwoord uitblijft, zegt de vastgoedadvocaat zijn lidmaatschap op. In april 2009 schrijft NIHS-directeur Benno van Praag aan Cohen dat ‘uw lidmaatschap geenszins een afdwingbare verplichting oplegt om geschillen met andere leden van de NIHS te laten beslechten door een rabbinaal college’, waarna Cohen tevreden is en zijn opzegging weer annuleert.
Niet afdwingbaar
„Ik kan me weinig herinneren van deze zaak,” reageert Van Praag. „De regel is volgens mij dat leden in de eerste plaats naar het Beth Din moeten. Dat kan vervolgens een ontheffing geven om naar de civiele rechter te gaan. Als NIHS-lid kan je bij onderlinge geschillen niet om het Beth Din heen.” Maar hoe verhoudt dat standpunt zich dan tot zijn eigen brief waarin staat dat geen sprake is van een ‘afdwingbaar recht’? Van Praag: „Die brief gold, voor zover mij bijstaat, alleen in dat specifieke geval.” Rabbijn Wolff, die namens het Beth Din een van de brieven deed uitgaan, ziet evenmin een tegenstelling tussen zijn eigen schrijven en dat van de NIHS-directeur. „De regel volgens de halacha is dat als twee Joden in het algemeen, en meer specifiek leden van een Joodse gemeenschap, onenigheid hebben, zij naar het Beth Din moeten gaan, maar we kunnen dit in de praktijk niet afdwingen. Wel leven namelijk in een democratische rechtstaat.” Hoe dan ook bepaalt de Hoge Raad in haar recente uitspraak dat het NIHS-lidmaatschap van de betrokken partijen geen arbitragebeding behelst. Daarmee wordt in deze zaak de verplichte gang naar het Beth Din afgesloten. Cohen is gelukkig met de uitspraak. „Anders was de deur wijdopen gezet voor Beth Din- en shariarechtspraak: doodeng. Dat had de basis van onze rechtstaat aangetast en dan was wijziging van de wet nodig geweest.”
Reglementswijziging
Loonstein pleit ervoor om – mede in vervolg op de uitspraak van de Hoge Raad – de centrale rol van het Beth Din expliciet in het NIHS-regelment vast te leggen. „Dan is echt iedereen ervan op de hoogte.” Hetzelfde geldt wat hem betreft ook voor afzonderlijke sjoels wanneer die in het kader van een eventuele nieuwe organisatiestructuur een eigen reglement krijgen. Hoe staat het NIK, de orthodoxe koepelorganisatie, tegenover eventuele toekomstige wijzigingen van reglementen van NIKgemeenten en eventueel verzelfstandigde sjoels op dit punt? NIK-secretaris Ruben Vis antwoordt: „Ik denk dat het standpunt van het NIK zou zijn dat in de tweehonderd jaar geschiedenis de praktijk ten ene male anders is geweest. Ik heb geen reden om aan te nemen dat die praktijk veranderd is.”
Op de vraag of het NIK-reglement zich verzet tegen het opnemen van een reglementswijziging op lokaal niveau over een gedwongen gang naar het Beth Din geeft Vis een ontwijkend antwoord. „Dat is een hypothetische vraag. Het is niet aannemelijk dat een dergelijke wijziging wordt opgenomen in een reglement.” „Het lijkt me heel verstandig dat het NIK zich er op deze manier over uitlaat,” zegt Bart Wallet, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam als expert op het terrein van Nederlandse-Joodse geschiedenis. „Ik weet niet of het NIK-reglement zich verzet tegen een dergelijke wijziging. In het buitenland heb je wel sjoels waarin gelijkgezinde leden zich verzamelen en een dergelijke regel vastleggen in een reglement. De NIHS herbergt echter alle kleuren en dat is in Europees perspectief vrij uniek. Ik denk dat de NIHS heel erg zijn best zal doen om die identiteit te behouden,” schetst Wallet.
Ideologische vraag
„Feitelijk is de ideologische vraag aan de orde wat voor soort gemeenschap het NIK en de NIHS willen zijn; een orthodoxe gemeente voor orthodoxe leden óf een orthodoxe gemeente voor alle leden, ook voor diegenen die niet-orthodox leven.” Wallet benadrukt dat de NIHS begin 19e eeuw expliciet voor de laatste optie heeft gekozen. Tot eind 18e eeuw dekte de Nederlandse overheid de halachische jurisprudentie. Daar kwam een eind aan met de emancipatie. „Het rabbinaat heeft sindsdien alleen zeggenschap over wat in de sjoel gebeurt en religieuze riten als het kasjroet, maar over zaken buiten de sjoel, op het terrein van het persoonlijke, maatschappelijke leven, heeft het rabbinaat geen zeggenschap en kan het alleen adviezen geven. Wel kan de Joodse Gemeente sancties opleggen zoals het ontzeggen van erefuncties, maar als je weinig in sjoel komt, raakt dat je natuurlijk minder.” Wallet beschouwt de uitspraak van de Hoge Raad dan ook als een bevestiging van de bestaande praktijk in Nederland. „Een andere uitspraak was verrassend geweest.”