
Mendy Hechtman/Flash90
Het gebruik van de kaparot, het driemaal rond het hoofd zwaaien van een kip die vervolgens geofferd wordt, herinnert aan andere tijden in het jodendom.
Door Leo Mock
Voor veel gelovige Joden begint de sfeer van Jom Kipoer niet met de plechtige woorden van Kol Nidre, ingaande jom tov, maar al in de vroege ochtend ervoor, bij de kaparot (of: kapores sjlogn). Men neme een kip voor een vrouw en een haan voor een man (vaak nam men voor elk gezinslid een dier), houdt deze in de rechterhand vast. Spreek nu drie keer bepaalde bijbelteksten uit Psalmen en Job uit, zwaai het levende dier drie keer om je hoofd en zeg: ‘Dit is voor mij inwisselbaar, dit is mijn plaatsvervanger, dit is mijn verzoening – deze kip/haan zal de dood ingaan, en ik zal een lang en goed leven ingaan, in vrede…’ In oude tijden legde men de kip alvorens te slachten ook nog de handen op, zoals men dat vroeger bij een offerdier deed, en de geslachte kip gaf men vaak aan de armen. In Israël kun je dit alles nog in levende lijve aanschouwen.
Dierenleed
Traditioneel is er elk jaar weer een discussie over dit gebruik, aangewakkerd door de dierenbeweging in Israël Tenoe Lechajot Lichjot, ‘Laat de dieren leven’, die zich elk jaar opnieuw richt tot de rabbijnen om dit ritueel in toom te houden, en het liefst af te schaffen. Zo ook dit jaar, weet dagblad Jediot Achronot te vertellen. Volgens de organisatie gaan de kaparot gepaard met dierenleed: de dieren staan uren – en soms dagen – in krappe, warme kooien te wachten op hun dood, zonder eten of drinken. Afschaffen gaat natuurlijk niet en dus kunnen de rabbijnen weinig anders doen dan hun gemeenschappen vragen om het dierenleed tot een minimum te beperken. Typisch een discussie die alleen in Israël gevoerd wordt, want wie in Nederland bijvoorbeeld iets kritisch over jodendom (of Israël) zegt, wordt vaak meteen als antisemiet gebrandmerkt, of als besmet met zelfhaat, wanneer het een mede-Jood betreft.
Halachische discussie
Al in de Middeleeuwen waren er mensen die dit ritueel zo snel mogelijk wilden afschaffen of aanpassen, vanuit verschillende motieven: parallellen met heidense praktijken, het lijkt op het offeren van dieren buiten de Tempel, en door de mensenmassa’s en grote tijdsdruk werden de dieren niet altijd goed geslacht. In de moderne tijd kan daar dus het argument van dierenleed aan toegevoegd worden. Vanuit de traditie werden dan ook allerlei andere varianten mogelijk: vissen, plantaardige ingrediënten of geld. Dit laatste is gebruikelijk onder orthodoxe Joden die geen kippen kunnen krijgen of daar bezwaar tegen hebben. Zij zwaaien drie keer met het geld om hun hoofd en zeggen dezelfde formule, maar vervangen het woord ‘kip’ door ‘geld’ en ‘dood’ door tsedaka (liefdadigheid) dus: ‘Dit geld zal naar tsedaka gaan, en ik zal… enzovoort.’ Opmerkelijk genoeg waren er ook kabbalisten en Oriëntaalse rabbijnen die niets van dit gebruik moesten hebben, zoals de schrijver van de Sjoelchan Aroech, rabbijn Josef Karo. Ook Jemenieten doen er niet aan, maar onder Oost-Europese asjkenaziem was en is het wijdverbreid.
Hardnekkig ritueel
Het jodendom heeft in de afgelopen tweeduizend jaar een grote transformatie ondergaan – van een religie waarin priesters, offers en Tempel centraal stonden, naar een schriftreligie waarin lernen en verinnerlijking centraal staan. De kaparot verwijzen naar die haast vergeten realiteit van Tempel en offers, en de ‘duidelijke taal’ van deze rituelen. Wanneer de offers en rituelen op de juiste wijze en door de juiste personen worden uitgevoerd, zijn alle zonden vergeven en zijn Israël en Tempel gereinigd en is er een nieuw begin gemaakt. Dat is heel wat anders dan het tegenwoordige tobben of je inkeer God nu wel of niet welgevallig is. Wie de Toralezing van de ochtend van Jom Kipoer (Wajikra 16) neemt, komt tot een schokkende ontdekking. Bijna niets van wat daar als centraal op Jom Kipoer beschreven staat, wordt de afgelopen tweeduizend jaar nog uitgevoerd: geen Tempel, geen hogepriester, geen offers die verzoening brengen over het volk, geen zondebok die de zondes meedraagt naar de woestijn van Judea waar hij te pletter valt, en geen wierookpan waarmee de hogepriester slechts één keer per jaar de ochtendlezing op Jom Kipoer volgt het Moesafgebed, waarin de offercultus op deze heilige dag centraal staat. Hierin wordt het volgende stukje tekst gezegd (oorspronkelijk Misjna Joma 6:2): ‘En wanneer de priesters met het volk die in het voorhof stonden, de eerbiedwaardige, ontzagwekkende Naam voluit uitgesproken hoorden door de hogepriester (…) dan knielden ze, en strekten zich met hun lichaam geheel uit op de grond, het gezicht naar beneden.’
Van Tempel naar boek
Men hoorde de Hogepriester dus de échte naam van God gebruiken bij de belijdenis over de zondebok in de Tempel, iets wat elk ander persoon ten strengste is verboden. Al eeuwenlang is het gebruik, als aandenken aan de Tempeldienst, dat de biddende sjoelbezoekers bij het uitspreken van dit tekstgedeelte ook echt op de grond knielen. Maar ook dat knielen – iets wat we alleen op de Hoge Feestdagen doen – gebeurt allang niet meer zoals in de Tempel, waar men met het gehele lichaam uitgestrekt op de grond lag. In plaats daarvan zit men op de knieën en brengt het gelaat naar de grond (vergelijkbaar met het gebed in de moskee dus). Bovendien is men steeds strenger geworden en eist men dat er een symbolische scheiding wordt aangebracht tussen het hoofd en de grond tijdens het knielen, door een stukje stof, een plastic zak of kussentje. Ondanks de grote afwezigheid van Tempel, hogepriester en offers is het jodendom verder gegaan. Een mooi chassidisch verhaal vertelt hierover het volgende: “De Baäl Sjem Tov ging, wanneer er een catastrofe dreigde, naar een plek in het bos. Daar stak hij vuur aan en sprak een vurig gebed uit voor God waarna de ramp werd afgewend. Wanneer tijdens het leven van zijn opvolger, de Magied van Mezeritsj, een ramp zijn volk bedreigde, dan ging hij naar dezelfde plek in het bos, en zei: ‘Meester van het universum, ik weet niet hoe ik het vuur moet ontsteken, maar ik ken wel het gebed. Laat dat genoeg zijn.’ En het was genoeg. Toen Rebbe Mosje Leib Sasov later de gemeente van een ramp moest redden, ging hij naar dezelfde plek in het bos en zei met gebroken stem: ‘Meester van het Universum, ik weet niet hoe ik het vuur moet aanmaken. En ook het gebed ken ik niet. Maar ik ken wel de plek in het bos. Laat dat genoeg zijn.’ En het was genoeg. Jaren later toen het de beurt was van de Ruzjiner Rebbe om Israël van een ramp te behoeden, zat hij op een stoel in de kamer, zijn hoofd rustend op de handen en sprak: ‘Meester van het Universum, ik weet niet hoe ik het vuur moet ontsteken; het gebed ken ik niet, en ook de plek in het bos is mij onbekend. Ik kan slechts het verhaal vertellen. Laat dat genoeg zijn.’ En het was genoeg.”