In juni 2017 stapt bij het Joods Historisch Museum in Amsterdam een dame binnen. Ze loopt naar de receptie en zet daar drie enorme kartonnen dozen op de balie. “Dit is blijkbaar van een Joodse familie,” zou zij hebben gezegd: “Het heeft tientallen jaren ergens gestaan. We geven het hierbij graag aan jullie.”
In de dozen blijkt een enorm archief te zitten dat tot 1960 is bijgehouden. De oudste stukken, bewijzen van stambomen, dateren van halverwege de zeventiende eeuw. Verder: lange lijsten van kunstwerken, uitgebreide briefwisselingen, sommige zelfs in code, foto’s, beschrijvingen, bewijzen van onderpand en heel veel meer. “Het blijkt een archief te zijn dat toebehoort aan mijn Duits-Joodse familie Isay-Adelsberger, voor de oorlog eigenaren van een enorme kunstcollectie, en ik ben daar een van de erven van,” vertelt Alfred Fass het NIW. Het JHM neemt het archief in ontvangst en dat wordt bij toeval ontdekt door de zus van Alfred, Gaby. Zij komt er op internet achter dat dit archief in het bezit is van het museum. Opperste verbazing bij de familie. Waar komt dit archief, met maar liefst 6000 documenten, vandaan? De familie probeert via via contact op te nemen met de vrouw, maar die wenst anoniem te blijven. Op verzoeken van de familie meer duidelijkheid te verschaffen over de herkomst, blijft het stil. De vrouw zou een tussenpersoon zijn en wil het hier verder bij laten. Waar het archief zich dus al die jaren bevonden heeft, zal wel altijd een raadsel blijven.
‘Moeder wist van niets’
Alfred Fass is de jongste zoon van deze familie. Hij houdt zich inmiddels intens bezig met de familieschat. Fass neemt contact op met het NIW. Tijdens onze eerste ontmoeting komt hij met een rolkoffer het pand binnen: “Ja, het is een heel gesleep,” grapt hij. De koffer op wieltjes blijkt geen overbodige luxe want er zitten honderden documenten, brieven en foto’s in. Een paar dingen had de familie zelf al in bezit voordat de archieven in 2017 boven water kwamen. Zoals twee catalogi met lijsten van kunstbezittingen van overgrootvader Abraham Adelsberger, die ooit in 1930 zijn aangeboden op een veiling. Maar veel andere documenten komen uit de JHM-dozen. “We staan voor een raadsel. Ik weet zeker dat mijn moeder, Ruth Fass-Isay, niets van dit archief heeft geweten, anders had ze het ons wel verteld. Zij overleed in 2012 in Beth Juliana in Israël.” Al snel wordt duidelijk dat het een archief moet zijn van Alfreds grootmoeder, Sofie Isay-Adelsberger. “Nadat mijn opa Alfred Isay in 1948 overleed aan de gevolgen van de oorlog, is Sofie zich intensief met de Wiedergutmachung gaan bezighouden. Sofie’s ouders, Abraham en Clothilde Adelsberger, hadden bijvoorbeeld een enorme villa in Neurenberg en ook in Keulen waren er achtergelaten panden. Zij is toen schadeloos gesteld. Sophie overleed in de jaren 80. We dachten dat de enorme kunstcollectie voor altijd verloren zou zijn.”
Crisis
Daar was reden voor. Alfreds overgrootvader Abraham Adelsberger had zich ingekocht in een grote Duitse speelgoedfabriek, Fischer & Co. Hij was volledig geassimileerd en één van de vooraanstaanden van de stad Neurenberg. Om ook aan te tonen dat hij een gerespecteerd Duitser was, kocht hij voor een paar honderdduizend mark een belangrijke titel: Kommerzienrat, die gold voor adviseurs van de Beierse regering. Hij bouwde een enorme kunstcollectie op, met Meissen porselein, Perzische tapijten, beeldhouwwerken en, zijn grootste passie, een grote verzameling schilderijen. Daaronder een Manet, een werk van Hendrick Goltzius (1558-1617), werken van Dürer, Liebermann en een Rubens: een schilderij met twee koeien in het midden. Daarover later meer. In 1925, op het hoogtepunt van het succes zou Adelsberger, omgerekend naar de waarde van vandaag, een vermogen hebben gehad van zo’n 45 miljoen euro.
Dan breekt de crisis uit na de beurskrach van 1929. Adelsberger sluit leningen af bij de Dresdner Bank, en geeft daarbij werken in onderpand. “En dan zijn er ook nog die twee verkoopcatalogi uit 1930. Die hebben we altijd in bezit gehad. Als familie dachten we: al die werken zijn dus in 1930 verkocht, en daarmee leek de zaak afgedaan.” Ook omdat roofkunst lang heeft gegolden als verjaard. Daarin is pas in 1998 verandering gekomen door het opzetten van de Washington Principles (zie kader, EV). “Toen werd het ineens weer relevant om te kijken naar waar dat kunsterfgoed was gebleven. Dat verklaart ook waarom mijn grootmoeder wel achter het achtergebleven onroerend goed is aangegaan, maar nooit naar de schilderijen is gaan zoeken. Daarbij komt, in Duitsland beschouwt men alleen vanaf 1933 verkochte kunst als roofkunst, dit was daarvóór, dus waarschijnlijk verkocht mijn overgrootvader de collectie om economische redenen, dat was onze redenering.”
In 1941 verkocht
Niets blijkt minder waar. In 2008 meldt een Duitse advocaat zich bij Alfreds moeder die toen al in Beth Juliana (Israël) woonde. Hij heet Lothar Fremy. Fremy specialiseert zich in restitutie en is haar op het spoor gekomen. Hij achterhaalt één schilderij: een Goltzius. Die hangt in het Frans Hals Museum. De restitutiecommissie heeft dan al geoordeeld dat die Goltzius op rechtmatige wijze in het bezit is gekomen van het museum. Het leek de commissie logisch dat het schilderij in 1930 is verkocht, want het werk staat in de Adelsberger verkoopcatalogus van 1930, is toen in handen gekomen van Duitsers, en daarna heeft het doek zijn weg waarschijnlijk weer gevonden naar Nederland, aldus de commissie. Maar Fremy doet zijn huiswerk.
De Goltzius blijkt in 1941 op te duiken in de catalogus van kunsthandelaar Hoogendijk aan de Keizersgracht in Amsterdam. In Nederland dus. Hoogendijk koopt het doek voor 40.000 gulden en verkoopt het later voor 60.000 gulden aan een agent van Hermann Göring. Na de oorlog is het doek door de geallieerden teruggegeven aan de Nederlandse Kunst Stichting, omdat het laatst bekende adres waar het schilderij zich voor vertrek naar Duitsland bevond, een Nederlandse kunsthandel was. De vraag is: van wie kocht Hoogendijk het doek? Dat blijkt Isay zijn, de opa van Alfred Fass – in 1941 woonachtig aan de Amsterdamse Schubertstraat 66. “Met het geld dat die Goltzius toen heeft opgebracht, is de familie de oorlog doorgekomen,” constateert Alfred, “Maar dat niet alleen. De Goltzius blijkt dus helemaal niet op die Duitse veiling in 1931 te zijn verkocht, maar is door mijn overgrootvader Abraham Adelsberger naar mijn grootvader Alfred Isay in Amsterdam gestuurd.”
De Goltzius komt terug bij de familie. Het doek wordt in 2010 voor 6,5 miljoen dollar bij Sotheby’s in New York geveild en hangt nu in de National Gallery in Londen. “En nu wordt het interessant, want er blijken in het teruggevonden archief dat in 2017 boven water kwam, brieven tussen mijn opa en overgrootvader te zitten, allemaal in code omdat ze wisten dat de nazi’s die correspondentie zouden lezen, waarin ze het over in totaal wel zo’n tweehonderd werken hebben. De financiële situatie van mijn overgrootvader was dus heel anders dan wij altijd hadden aangenomen. Hij had in de crisisjaren helemaal niet alles verkocht.”
Op zoek
“Wat is er gebeurd met die andere werken? Heeft mijn overgrootvader die misschien verkocht toen hij naar Nederland kwam? Dat was pas in 1939 terwijl kunstwerken die vanaf 1933 – het jaar waarin Hitler aan de macht kwam – door Joden verkocht zijn in Duitsland worden beschouwd als ‘lost art’ (lees: roofkunst, ev).” Alle in code geschreven brieven tussen opa en overgrootvader Adelsberger moeten nu ontcijferd worden. De laatste brieven tussen die twee zijn van 1939. Overgrootvader zat toen al in Amsterdam nadat de Dresdner Bank hem in Duitsland financieel helemaal had uitgekleed. “Maar we hebben in het archief nu twee lijsten van zo’n tweehonderd werken die mijn grootvader in 1930 van mijn overgrootvader heeft gekocht. Die zijn we dus aan het zoeken. Daar zit bijvoorbeeld een kleine Gustave Courbet bij.
Een Rubens met twee koeien
Een apart verhaal dat al jarenlang in de familie rondzoemt, is dat van ‘de Rubens met twee koeien’. “Mijn grootmoeder vertelde altijd dat de Dresdner Bank hen die had afgenomen, en we moesten er toch ooit voor zorgen dat die terug zou komen. Voor haar was de Rubens het belangrijkste schilderij uit de collectie.”
In 1915 kocht overgrootvader Abraham Adelsberger dat doek van baron Oppenheimer. “We hebben dat zwart op wit.” Al in 1915 was er discussie over de echtheid van het doek, ook omdat Rubens een soortgelijk werk schilderde met drie koeien in het midden van het schilderij. Adelsberger geeft het doek in 1931 voor een lening in onderpand aan de Dresdner Bank, er wordt dan een waarde van 40.000 Reichsmark aan toegekend. Het schilderij wordt ergens in opslag gehouden. Waar, is niet duidelijk. In de in 2017 opgedoken archieven wordt het schilderij in 1936 weer genoemd. Het zou in dat jaar voor 16.000 Reichsmark zijn verkocht. “We weten niet waar, we weten niet door wie, niet aan wie. Daarna is het stil.”
Tot twee jaar geleden. Een door de familie ingehuurde detective duikt in de archieven van de RKD, het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis. “Daar komt een briefwisseling uit 2001 tevoorschijn tussen ene heer Stensil uit Neurenberg en het RKD, met foto’s van onze Rubens. Stensil vraagt het RKD of zij kunnen bepalen of het hier een origineel of een kopie betreft. De RKD ziet dan twee koeien, niet drie koeien (het doek met drie koeien hangt in de Pinakothek in München), en antwoordt meteen, zonder verder onderzoek, dat het een kopie betreft.”
Daarmee lijkt de kous voor de RKD af. Maar namens wie informeert Stensil naar dat doek? Origineel of kopie, de Rubens met de twee koeien ís dus bij iemand in bezit. Fass: “Ik ben daarna twee keer bij Stensil langs geweest. Die hield zich van den domme: hij wist niets, hij herinnerde zich niets, ook niets van de briefwisseling met de RKD. Toen hebben we in Duitsland de pers opgezocht.” Stensil haastte zich nu contact met Fass op te nemen. Hij was een postzegelkenner, zo vertelde hij, en een van zijn contacten had hem gevraagd ook eens naar het schilderij te informeren: “Maar ik mag u verder niets zeggen omdat ik beroepsgeheim heb,” had de filatelist daaraan toegevoegd. Alfred: “Ik denk dat we rustig kunnen stellen dat ónze Rubens ergens in Duitsland aan een muur hangt, maar we weten tot op de dag van vandaag niet bij wie.”
‘Een constante strijd’
Van de honderden kunstwerken die ooit de Adelsberger collectie toebehoorden, kent Alfred nu de locatie van zo’n vijftien werken: “Daarover wordt nu onderhandeld. Het SPK (Stiftung Preussischer Kulturbesitz), een koepelorganisatie voor musea, heeft er acht in bezit. Die zijn door een bulkverkoop van de Dresdner Bank in 1936 die kant opgegaan. Daar hebben we ook bewijzen van. Oorspronkelijk moeten dat er twintig zijn geweest, maar zij zeggen dat ze er nog acht hebben. Dit is de redenatie van de SPK: ‘Het is toch zo dat meneer Adelsberger al in 1933 failliet was? En aangezien hij toen al failliet was, kunnen we niets teruggeven. Maar ach, we hebben het goed met u voor dus als u dat zo graag wilt, mag u een paar van die werken komen uitzoeken.’”
Fass vindt dat vreemd: “Of die schilderijen zijn van ons, of ze zijn het niet. ‘Iets uitzoeken’ zou ook betekenen dat we erkennen dat mijn overgrootvader inderdaad failliet was, maar uit alle nieuwe documenten blijkt dat helemaal niet het geval te zijn geweest.”
Eén werk uit de Adelsberger collectie hangt nu in de Pinakothek in München, gekocht door Martin Bormann, de privésecretaris van Adolf Hitler. “Die gaat de familie waarschijnlijk terugkrijgen. En er is nog een doek dat in 1937 is verkocht. Dat is nu in het bezit van een particulier met wie wij een overeenkomst hebben gesloten. Zo moeten we één voor één al die doeken achterhalen. En dat is een constante strijd.”
“Kijk,” zegt Alfred Fass: “Eén van de argumenten die constant wordt gebruikt tegen families die strijden voor de terugkeer van hun familiebezit, is dat kunst die ooit, vóór 1933, als onderpand voor leningen aan banken heeft gediend, aan de banken toevallen omdat die leningen nooit terug zijn betaald. Maar hoe hadden Joodse families die leningen na 1933 ooit terug kúnnen betalen? Dat is een enorm onrecht, want in 1933 was het grote kaalplukken al begonnen.”
De familie voor en tijdens de oorlog
Grootvader Alfred Isay en grootmoeder Sophie Isay-Adelsberger vluchtten in 1934 uit Duitsland en zijn, met onder anderen hun dochter, Alfreds moeder, en zoon in Amsterdam terechtgekomen. De overgrootouders bleven toen nog achter in Neurenberg. Alfred en Sophie hebben zich in Amsterdam aan de Schubertstraat 66 gevestigd. Alfred bouwde in de jaren voor de oorlog hier in Nederland nog een bedrijf op.
Oma Sophie kwam uit Neurenberg. Haar vader Abraham was een beroemde industriebaron. In 1939, na Kristallnacht, vluchtten ook de overgrootouders Adelsberger naar Nederland. Zonder een cent. Alles moesten ze achterlaten, de nazi’s pikten alles in, tot aan de ringen en sieraden van overgrootmoeder Clothilde toe. Overgrootvader is in 1940 gestorven aan een hartaanval op de bar mitswa van zijn kleinzoon Walter Isay. Alfreds moeder, Ruth Fass-Isay, geboren in 1921, heeft in de beginjaren van de oorlog nog meegewerkt aan het verzet. Ze is vier keer opgepakt maar wist op soms wonderbaarlijke wijze, te ontsnappen. Tijdens de grote razzia’s in Amsterdam werd de familie in juni 1943 opgepakt en naar Westerbork afgevoerd. Op 10 juli reden ze met de auto terug naar Amsterdam. Waarom? Ze hadden Sperre 120.000, een heel hoog nummer. Hoe hoger het nummer, hoe belangrijker je nog voor de nazi’s was, misschien meende Aus der Fünten bijvoorbeeld dat je informatie had die voor hem van belang was. Alfred: “Ik denk dat ze die Sperre gekocht hebben, mijn opa was een vermogend man. Ze hadden ook een Paraguayaans paspoort, maar daar kwamen ze natuurlijk nooit meer terecht. Ze hebben na hun terugkeer uit Westerbork nog een paar maanden in de Schubertstraat 66 gewoond maar zijn in januari 1944, apart, ondergedoken in Amsterdam-Zuid.” Zo overleefde de familie de oorlog. Alfred is van na de oorlog, evenals zijn twee zussen. Zij gingen in de jaren 60 en 70 alle drie op alia. “Onze ouders volgden in de jaren 90.”
Wat is roofkunst?
In Duitsland wordt alles wat door Joden vanaf januari 1933, toen Hitler aan de macht kwam, is verkocht, gezien als roofkunst. Kunst die daarvoor werd verkocht of als onderpand diende voor bijvoorbeeld leningen, wordt gezien als economische transactie. In Nederland wordt alle kunst door Joden verkocht tussen ’40 en ’45 gezien als roofkunst. Wat in ’39 door bijvoorbeeld Duits-Joodse vluchtelingen hier in Nederland van de hand werd gedaan, wordt niet als roofkunst aangemerkt.
Hetzelfde geldt voor na de oorlog. Joden die terugkwamen uit de kampen of de onderduik en die nog iets hadden kunnen verbergen, moesten dat verkopen om in Nederland weer een nieuw bestaan op te bouwen. Alfred Fass: “De regering of banken zeiden vaak: ‘We hebben nog belastinggeld tegoed’, of: ‘Ach, je bezit is nog maar de helft waard,’ of: ‘Je had nog een lening openstaan toen je werd weggevoerd’. Pas na die afbetalingen kon het bezit worden teruggekregen. Ik heb, in het archief, brieven aan mijn opa gevonden, waarin door de overheid werd gesteld dat hij over 1943, 1944 en 1945 nog belasting moest betalen.”
Wat zijn The Washington Principles?
In 1998 wordt in Washington een convenant gesloten dat door diverse landen, waaronder Nederland, wordt ondertekend. Hierin wordt gesteld dat, in tegenstelling tot vlak na de oorlog, rechtvaardige oplossingen moeten worden gevonden voor de kunst die in het bezit was van Joden en die tijdens het nazibewind is geroofd of gedwongen verkocht. De conferentie vond meer dan 50 jaar na dato plaats, vandaar dat de grootmoeder van Alfred Fass, Sofie, zich ook om de kunst verder niet heeft bekommerd: de kunst was verloren. Dat verandert met deze Washington Principles. Nederland gaat daarna met deze nieuwe afspraak voortvarend te werk. Maar er komt een kink in de kabel. Martha Visser, van het advocatenkantoor Bergh, Stoop en Sanders, dat zich specifiek met deze materie bezighoudt, vertelt: “Wij waren in 2018 op een groot congres in Berlijn, waar de vraag werd gesteld wat er nu van die Principles, twintig jaar na dato, was geworden. De Nederlandse commissie die zich hierover moet buigen, heeft inmiddels de stellingname dat het belang van een museum moet worden afgewogen tegen het belang van de erven. De commissie kan dus, als advies aan de regering die dat advies bindend acht, zeggen: het belang van een museum is zo groot, dat we het niet teruggeven.”
Het gaat hier om een bepaling in het reglement van de restitutiecommissie, waarin de vraag wordt gesteld: Wat is het belang voor het museum en wat is het belang voor de originele eigenaar? Hier wordt een vreemde afweging gemaakt, zeker omdat een museum geen slachtoffer was van het naziregime en ook destijds uit de Nederlandse musea niets is geroofd. Geen enkel ander land kent zo’n bepaling. “In vergelijking met andere landen, zoals bijvoorbeeld Oostenrijk of Frankrijk, is Nederland achterop geraakt en wordt de procedure van de restitutiecommissie ook ondoorzichtig,” aldus Visser.
Conferentie
Alfred Fass hoopt met Christine Koenigs, die al jaren strijdt voor een rechtvaardige teruggave van de collectie van haar voorouders, eind dit jaar een conferentie te organiseren, waar claimanten kunnen samenkomen om ervaringen te delen en ook uit te wisselen welke stappen wel werken om roofkunst terug te krijgen. Het NIW zal daarover op een later tijdstip publiceren.