Bij Joden in middeleeuws Europa denken we al snel aan brandstapels en gele merktekens. Dat is een deel van het verhaal, maar niet het hele. Zo was er een periode waarin het relatief goed ging.
Wanneer zetten de eerste Joden voet in onze contreien? Ongetwijfeld zullen enkelen zijn meegereisd met Romeinen, maar of ze ook voet zetten op de bodem van de Lage Landen valt niet te bewijzen. Wel weten we dat er in de vierde eeuw Joden woonden in steden die we nu kennen als Duits, als Keulen en Mainz, maar of Joden ook toen al van bijvoorbeeld Romeinse nederzettingen als Trajectum ad Mosam (Maastricht) of Noviomagus (Nijmegen) hun thuis maakten, is onbekend. Na de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk zwijgt die geschiedenis eeuwenlang, tot de Karolingische vorsten aan de macht komen. De legendarische keizer Karel de Grote (768-814) en zeker zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840) stonden zeer welwillend tegenover de Joden in hun rijk.
“Zij mochten openlijk hun geloof belijden, synagogen bouwen, grond bezitten, handeldrijven – zelfs in christelijke slaven – en openbare ambten bekleden. Aan deze tolerante houding lag zeker een flinke dosis eigenbelang ten grondslag, aangezien de Joden in die tijd bijna de enigen waren die als tussenpersoon optraden tussen de primitieve Karolingische samenleving en de belangrijke handelscentra in het Midden-Oosten, India en zelfs China,” schrijft Ben Speet in De geschiedenis van de Joden in Nederland. Ze mochten zelfs synagogen bouwen, een ongekende vrijheid waar in later eeuwen met jaloezie op teruggekeken werd.
Geldhandel
Als het Karolingische rijk uiteenvalt, wordt West-Europa een lappendeken van vorstendommetjes. Het graafschap Holland ontstaat, en dat van Brabant, Limburg en Gelre. Het Sticht (Utrecht) en Oversticht (Overijssel, Drenthe en de stad Groningen) worden gevormd. Ruilhandel maakt plaats voor geldhandel.
De handel in geld wordt in feite opgedrongen aan de Joden
Omdat het christenen in het Derde Lateraanse Concilie (1179) wordt verboden rente voor leningen te vragen, wordt deze vorm van handel in feite opgedrongen aan de Joden. Het stigma van woekeraar blijft plakken, dat Joden belust zijn op geld is tot op de dag van vandaag een wijdverbreide fabel. De situatie verslechtert ernstig na het Vierde Lateraans Concilie (1215) in de aanloop naar de Vijfde Kruistocht. Twee jaar voordat Hollandse en Friese edellieden op zee op weg naar het Heilige Land het hoofd boven water proberen te houden, haalt paus Innocentius III de wereldleiders bij elkaar om een groot pakket aan beperkende maatregelen tegen Joden te realiseren.
Een paar voorbeelden: Joden moeten net als christenen tienden aan de kerk gaan betalen, zij moeten evenals Saracenen onderscheidende kledij gaan dragen, mogen geen openbaar ambt meer bekleden en willen ze na bekering tot het christendom toch terugkeren naar hun eigen geloof, dan moeten ze worden tegengehouden. Joden worden een verdoemd volk. Ze raken steeds geïsoleerder van de rest van de samenleving.

Plichten
Desondanks zijn vooral in handelssteden groepjes Joden te vinden, vaak samenwonend in één straat. Vooral in de steden van wat we nu Vlaanderen noemen, beginnen Joden zich te vestigen. Daar zijn ze overgeleverd aan de grillen van de christelijke machthebbers. Op een gegeven moment wordt zelfs theoloog Thomas van Aquino (1225-1274) gevraagd wat met deze bevolkingsgroep te doen. Die antwoordt gematigd. Ze mogen in hun levensonderhoud voorzien, en als de heffingen die zij moeten betalen maar door de belastinginners worden besteed aan vrome doelen, heeft hij daar geen moeite mee.
In de noordelijke Nederlanden zijn pas vanaf eind dertiende, begin veertiende eeuw Joodse inwoners bekend. Waarschijnlijk komen die uit Engeland en Frankrijk, omdat ze daar in respectievelijk 1290 en 1306 zijn verdreven. Ze duiken op in handelssteden als Maastricht, Oldenzaal, Zwolle, Doesburg, Deventer en Zutphen. Rechten hebben ze niet, alleen plichten.
Maastricht wordt wel aangemerkt als de stad waar de oudste Joodse gemeenschap zich bevindt. Al in 1295 is er sprake van een Jodenstraat, de Jäöstraot, die we nog altijd in de Limburgse hoofdstad terugvinden. Hij ligt tussen het Vrijthof en de Sint-Servaasbrug en aan de straat zou zich een synagoge hebben bevonden. Ook in Nijmegen ontstaat een bloeiende gemeenschap, op een zeker moment is die zelfs de grootste in de Nederlanden. De eerste vermelding van een Joodse inwoner in Arnhem dateert van 1237.
Soms lopen de schulden van de adel, die Joden als horigen beschouwt, te hoog op. Dan kan daar een stokje voor worden gestoken door de Joden uit het gebied te verbannen en hun bezittingen verbeurd te laten verklaren, dat wil zeggen: toe te laten vallen aan de adel die hen zogenaamd heeft beschermd. In 1336 laat Reinald II van Gelre (1295-1343) bijvoorbeeld beslag leggen op de bezittingen van zes Joden in Oldenzaal, Goor en Diepenheim. Hun bezit: een paar muntstukken, drie huizen, een eenogig paard, enkele schuldbrieven en wat huisraad, waaronder een zilveren beker. Wat uit die beperkte bronnen naar voren komt, is dat ook Joodse vrouwen actief zijn in de geldhandel. Met de opkomst van de steden komen Joden als ‘woekeraars’ zoals ze bekendstaan, vaak klem te zitten tussen stadsbesturen en de adel die macht aan het verliezen is, maar ook tussen landheren onderling.
‘Uit liefde’
Dan breekt de pest in Europa uit. De dodelijke ziekte begint in de havens van Italië en verspreidt zich vervolgens over het continent. Geschat wordt dat tussen 1347 en 1351 een derde van de gehele Europese bevolking eraan stierf. De pest wordt overgebracht door vlooien die overspringen van ratten.
De middeleeuwers wijzen al snel de Joden aan als oorzaak van de pest
Oorzaak van de pest was dus een slechte hygiëne. Maar de middeleeuwse wereld wijst al snel een andere boosdoener aan: de Joden.

van de pest lijken te zijn, ontstaat de gedachte dat zij waterbronnen zouden hebben vergiftigd
Zij worden er als vijanden van de christenen van beschuldigd bronnen te hebben vergiftigd. Als in 1348 de Joodse arts Balavignus in zijn Joodse buurt in Straatsburg opdracht geeft de wijk schoon te maken en al het afval te verbranden zoals in Wajikra staat, vermindert het aantal pestbesmettingen daar aanzienlijk. Het mag niet baten, het sterkt juist het wantrouwen. Balavignus wordt opgepakt en onder de verschrikkelijkste martelingen ‘bekent’ hij schuld. Uit blinde paniek onder de bevolking komt massahysterie voort. Wijdverbreide pogroms zijn het gevolg, ook in de noordelijke Lage Landen.
Vaak genoeg worden de vervolgingen aangewakkerd door machtsgevechten tussen steden en adel. De Zwolse burgemeester Albertus Snavel schrijft dat alle Joden in Zwolle zijn verbrand ‘uit liefde voor God’. Sommigen worden niet verbrand, maar verdronken. Uit bewaarde documenten blijkt dat de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre financieel garen spinnen bij het uit de weg ruimen van ‘hun’ Joden. Gravin Margaretha van Henegouwen krijgt in 1349 bijvoorbeeld de geldkisten van zes Joden en een Joodse vrouw. In de decennia daarna lijkt Joods leven uit diverse steden volledig verdwenen. In Maastricht zal het zelfs tot eind achttiende eeuw duren voordat zich weer iets van Joods leven ontwikkelt. In andere steden gebeurt dat eerder.
______________________
Als leprozen en melaatsen
Paus Innocentius III verplicht Joden in Europa tijdens het Vierde Lateraans Concilie in 1215 in het openbare leven een jodenteken te dragen. Als reden geeft hij aan dat Joden nogal eens hun identiteit verbergen en vleselijke relaties met christenen aangaan. Hoe zo’n teken eruit moest zien, laat de paus over aan de plaatselijke autoriteiten. In Engeland moeten Joden een geel embleem dragen in de vorm van de twee stenen tafelen van Mozes. In Frankrijk dient op borsthoogte een gele lap of ring op de overkleding te worden gedragen. Alleen in de Duitse gebieden wordt gekozen voor een rode puntmuts. De kleur geel wordt in de middeleeuwen geassocieerd met onreinheid, ook leprozen en melaatsen zijn verplicht zo’n teken te dragen. Aanwijzingen voor die verplichting voor Joden in de Nederlanden dateren uit de vijftiende eeuw. Het Venlose stadsbestuur overlegt met de hertog hoe ze Joden het gele stuk textiel moeten laten dragen. In Tiel mag niemand onderdak verlenen aan een Jood die zijn teken niet draagt. Halverwege de zestiende eeuw schrijft de burggraaf van Nijmegen een brief aan landvoogdes Maria van Hongarije dat Joden en burgers voorheen goed met elkaar omgingen, maar dat vanaf het moment dat Joden een geel teken moesten gaan dragen, de verhoudingen achteruitgaan.
_______________________
Beste locaties
Bijvoorbeeld in het hertogdom Gelre, in steden zoals Arnhem en vooral Nijmegen. Joden houden zich voornamelijk bezig met de geldhandel. Aan het begin van de vijftiende eeuw komen namen als Bonnom van Duren en Mozes van den Broek veelvuldig voor in de schepenprotocollen van Nijmegen. Als Mozes overlijdt, neemt zijn vrouw Rachel de zaak met hun zonen Liefman en Anzom over. Het gaat vooral om kleine, korte leningen, waarover een rente van 43 procent per jaar moet worden gerekend.
Er is een verhaal over een houtvester die vanwege financiële problemen bij de Joodse vrouw Schonyn aanklopt. Hij klaagt voortdurend over zijn beroerde financiële situatie, maar daarvan geeft hij Joden niet de schuld. We vinden ook geen hatelijke opmerkingen over het oude volk in zijn geklaag terug. Eerder het tegenovergestelde: als hij in geldnood verkeert, kan hij altijd op de Joden rekenen. Huizen mogen Joden niet kopen in Nijmegen. Huren mag wel, en dan valt op dat Joden vaak wonen op de beste locaties, tot aan de Grote Markt toe. Misschien wordt een van die locaties gebruikt als synagoge, want in het register van een van de kerken wordt geschreven over ‘die juedenschole in die Woesickgas’. Bovendien geeft een verhuurder in een overeenkomst met de Joodse vrouw Guederaet toestemming voor de aanleg van een ‘stuba’, een bad, in haar huis. Dit onder voorwaarde dat als ze verhuist, ze de woning in oorspronkelijke staat teruggeeft. Kan dat een mikwe zijn geweest?
Inwoners mogen in beperkte mate vlees kopen van een Joodse slager en een dodenakker wordt gebruikt als Joodse begraafplaats. Ook in Roermond is er een, in 1476 wordt daar gewag van gemaakt. Opvallend is dat het Joodse leven zich in deze tijd vooral in het zuiden en oosten des lands afspeelt. In de graafschappen Holland en West-Friesland wordt zeer sporadisch melding gemaakt van Joodse activiteit.
Romeo en Julia
De haat en onverdraagzaamheid tegenover de bevolkingsgroep neemt steeds meer toe. Kuilenburg – nu Culemborg – heeft bijvoorbeeld zijn eigen Romeo en Julia. In 1420 blijkt daar een Jood in het geheim getrouwd te zijn met de dochter van een edelman. Ze eindigen allebei op de brandstapel. Dirc Potter, auteur van het didactische werk Der minnen loep, vindt dat geheel terecht. In zijn verzameling huwelijks- en liefdeslessen voor de betere stand laat hij weten dat de brandstapel een goede straf is voor een christen die met een Joodse man of vrouw slaapt, want het is in zijn ogen een zonde tegen de natuur.
In Arnhem treffen de bestuurders halverwege de vijftiende eeuw een groot aantal anti-Joodse maatregelen. De pauselijke gezant Nicolaas van Cusa bezoekt de stad. Mensen die niet meer tolereren dat Joden hun herkenbare teken niet dragen, kunnen rekenen op een volle aflaat. Die verplichting een geel teken te voeren gaat overigens verder. Het vlees van een Joodse slager moest eveneens voorzien zijn van een geel vlaggetje.
De aflaat is voor de kerk een effectief middel om zaken gedaan te krijgen. Gelovigen kunnen hun zonden ermee afkopen. Een bekend rijmpje uit de late middeleeuwen luidt: ‘Als geld in het kastje klinkt, zieltje in de hemel springt.’ Tegen bepaalde bedragen konden christenen via de kerk hun plek in de hemel zekerstellen. Een volledige aflaat is dus een heel aardig kopgeldbedrag voor het volk.
Het Arnhemse stadsbestuur is gevoelig voor de eisen van Van Cusa. Joden krijgen een jaar de tijd om hun zaken af te handelen en mogen zich daarna niet meer met geldzaken bezighouden, waarmee de meesten in hun levensonderhoud voorzien. Wie daarna niet kan aantonen dat hij op een andere, eerbare manier zijn geld verdient, moet vertrekken. Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw verdwijnen in veel steden in de Nederlanden de Joden. Hoe en waarom precies is niet bekend. Maar in tegenstelling tot omringende landen kennen de Lage Landen geen collectieve gedwongen verbanningen.

Bekeringen
Joden overhalen zich te bekeren, dat lijkt in de middeleeuwen een favoriete liefhebberij. Niets mooier dan een Jood zijn dwaalgang te laten inzien en hem het christendom te laten omarmen als de ware religie. En soms levert het Joden iets op ook, blijkt uit het verhaal van Albrecht van Beieren, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Hij stopt eind veertiende eeuw twee bekeerde Joodse vrouwen wat geld toe en als een Joods stel zich in Den Haag in de Grote Kerk bekeert, doen zij dat in een groen gewaad dat ze van de graaf hebben gekregen. Daarna krijgen ze nog twee stel kleren.
In Utrecht zwaait bisschop Rudolf van Diepenholt met aflaten voor eenieder die bekeerde Joden helpt. Toch blijft soms zelfs een bekeerde Jood door de omgeving gezien als onbetrouwbaar. Goede menselijke eigenschappen zijn hem vreemd. De overtuiging dat Joden een pact sluiten met de duivel is wijdverbreid, zelfs onder degenen die nog nooit een Jood hebben ontmoet. Hun lot als uitgestotenen is hun verdiende loon.
In volksverhalen worden wonderen aan Joden verbonden. Door een wonder en tussenkomst van vooral Maria worden snode plannen van Joden doorzien en voorkomen. Combinaties van wonderen en bekeringen komen ook voor: Joden die zich bekeren nadat ze een wonder hebben ervaren. Soms worden Joden door Maria gestraft omdat ze haar zoon hebben vermoord, een andere keer zorgt de verschijning van Maria ervoor dat Joodse kinderen worden gered van een verdoemd leven en eerzaam opgroeien tot vrome monnik. Hosties zijn in deze verhalen geliefde voorwerpen.
Een wonderbaar licht schijnt uit de sloot, daar lagen de gestolen hosties
Zo zouden drie Groningse Joden in 1502 hosties uit de kerk hebben gestolen. Kort daarna worden de hosties teruggevonden in een sloot in Solwerd, een dorpje bij Appingedam. Uit het slootwater komt een fel, helder licht. Het is een wonder. Op de plek wordt een kapelletje gebouwd en een waterput geslagen.
Matses
Het beruchte ‘bloedsprookje’ verhaalt van Joden die een jongetje zouden hebben vermoord om zijn bloed te gebruiken voor het bakken van matses. Dat verhaal verspreidt zich vanuit Engeland over Europa en wordt steeds verder aangevuld. Joden zouden het bloed gebruiken voor allerlei doeleinden: van het bereiden van magische poeders tot het zalven van rabbijnen. Soortgelijke verhalen komen in de Nederlanden echter niet voor. De Jood is in onze contreien wel het zwarte schaap van de samenleving, de perfecte persoon om al het goede van de christelijke normen en waarden te verspreiden en zo de binding met de kerk te versterken.
In De geschiedenis van de Joden in Nederland schrijft Ben Speet dat de pausen wereldlijke leiders nooit met excommunicatie hebben gedreigd als ze Joden toelieten in hun land. Het pontificaat veroordeelde de fabel dat Joden tijdens de pest bronnen zouden hebben vergiftigd: “Ze hebben nimmer geloof gehecht aan de verhalen over rituele moorden en hebben nooit afstand genomen van de door Paulus en Augustinus verkondigde opvatting dat voor Joden binnen de christelijke gemeenschap een plaats moest zijn,” schrijft Speet. Wel voegt hij eraan toe dat de kerk aan de versterking van anti-Joodse sentimenten heeft bijgedragen.
Bronnen voor deze serie zijn onder meer:
- Hans Blom, David Wertheim, Hetty Berg en Bart Wallet (red.), Geschiedenis van de Joden in Nederland, Balans
- Simon Schama, Geschiedenis van de Joden, Atlas Contact
- Canon van 700 jaar Joods Nederland
- Joods Cultureel Kwartier
Deze serie is mede mogelijk gemaakt door Maror
