Misschien maar even dit dagboek overslaan omdat ik me nogal uitgeput voel en velen rondom mij zeggen griep te hebben, dus ben ik misschien ook wat grieperig. Maar los van de mogelijke griep, is het op zichzelf niet verbazingwekkend na de geweldige viering van dertig jaar sjoel Middelburg, de daaropvolgende sjabbaton en dan ook nog zondagmiddag de lewaje van mevrouw Senator-Koppel op de Joodse begraafplaats in Zutphen. En dan natuurlijk de media die me benaderden en bevroegen over de Stopera omdat ze er gewoon van uitgingen dat ik er ook was. Klopt ook wel een beetje, want hoewel ik lichamelijk en geestelijk echt in Middelburg zat, was mijn geest ook een beetje bij de Stopera in Amsterdam.
Inmiddels heeft mijn wijkagent met de kinderen gesproken die keihard bevroren ijs over onze schutting hadden gegooid. Ze wisten niet dat wij Joden waren en beide meisjes waren diep onder de indruk van wat ze gedaan hadden, aldus liet de wijkagent ons weten, en een van hen huilde zelfs. Voor mij is hiermee de kwestie echter niet afgedaan, want ik wil een gesprek met de ouders en met de kinderen. Het moge dan zo zijn dat ik weinig fiducie heb in het pappen en nathouden en niet erg geloof in de dialoog met partijen die totaal niet geïnteresseerd zijn in de dialoog, maar toch vind ik wel dat we geen kans onbenut mogen laten. En hier ligt zo’n kans(je). Want die twee meisjes hebben vriendinnetjes die op hun beurt vriendinnetjes hebben. Ook de kleintjes tellen. En terwijl ik dit aan het digitale papier toevertrouw komt er een whatsapp binnen van een van de twee Zeelandse gedeputeerden die aanwezig was bij het jubileum van de sjoel in Middelburg. En wat schrijft hij: “De Joodse gemeenschap met de synagoge is inderdaad als een licht(je) dat straalt naar buiten. Tot ziens hoop ik, Harry van der Maas.” Kijk zo’n whatsappje geeft de Joods rabbinale burger weer moed. Kennelijk wordt ons kleine vlammetje toch opgemerkt.
Zo’n whatsappje geeft de Joods rabbinale burger weer moed. Kennelijk wordt ons kleine vlammetje toch opgemerkt
Terwijl ik eigenlijk al heb besloten om dit dagboek maar even over te slaan, komt er een e-mail binnen. Een student moet in het kader van zijn theologische opleiding een interview afnemen met een voorganger van een ander geloof. En dus ben ik de klos, want zo neig ik deze eer te voelen. Vreemd, denk ik bij mezelf. Dit soort verzoeken krijg ik regelmatig, maar nog nooit, voor zover ik me herinner, heb ik hierover geschreven, terwijl zo’n ontmoeting best interessant is. Het betreft overigens niet alleen universitaire studenten, ook leerlingen vanuit het middelbaar onderwijs weten me te vinden. Sommige studenten kan ik doorverwijzen naar leden van de Joodse gemeente, maar de meesten ontvang ik zelf. Er staan momenteel nog drie op de lijst, maar het aantal interviews dat ik in de loop der tijd heb afgegeven is minstens honderd. Er wordt mij vooraf gevraagd of ze de vragen voor het interview moeten opsturen. Mijn antwoord is dan steevast een duidelijk ‘nee’. Als ik namelijk al die vragen eerst nog moet gaan bekijken, neemt het interview dubbel zoveel tijd in beslag. En daarin heb ik geen zin. De eerste vraag luidt gewoonlijk: hoe beleeft u uw geloof?
Trouwe dagboekenier, ik hoor u denken: moet Jacobs zich hiermee bezighouden? Mijn antwoord: misschien niet, maar anderzijds ben ik duidelijk van mening dat ook de kleintjes tellen. Zo’n uurtje ontmoeting met een student theologie, scholier of journalist in opleiding, zal niet snel vergeten worden.
Ik stop, want ik ben al schrijvend tot de conclusie gekomen: even een keer bij uitzondering een dagboek overslaan. Maar omdat stilzitten niet zo in mijn aard ligt, ben ik naar het magazijn van Israël Producten Centrum gegaan omdat daar mijn archief voorlopig is opgeslagen, toen het gebouw van de Joodse Gemeente Amsterdam werd verkocht en ik dus mijn kantoor moest verlaten. Dat kantoor heb ik niet meer nodig, want dat zit in mijn computer, maar het archief … Inmiddels weet ik dat schrijven me beter afgaat dan dozen versjouwen.