Ik houd van zingen. Voor publiek heb ik een aantal keer gezongen maar het liefst zing ik voor mijn zoontje, alleen onder de douche, of aan de keukentafel met mijn familie. Er wordt altijd veel gezongen bij ons thuis, je ontkomt er bijna niet aan met een musicus als vader. Van hem heb ik mijn liefde voor de liedjes van Louis Davids.
Mijn vader is na de oorlog geboren op een boerderij in Friesland bij het gezin waar zijn ouders ondergedoken hadden gezeten. Heel gereformeerde mensen, van de zwartekousenkerk. Het was een huishouden dat zelfs voor die tijd ouderwets was: er was amper elektriciteit en de wc was buiten. Er waren een pake en beppe en een heit en mem. In het dorp, Drogeham, had iedereen geweten dat er Joden ondergedoken zaten maar het hele dorp had zijn mond gehouden. Was dat intrinsieke goedheid van de mens geweest of toch de angst voor een eeuwig branden in de gereformeerde hel? Mozes mag het weten.
Die tijd en de boerderij stel ik me voor als iets tussen een Zweedse kinderfilm en een amishvertelling in: de vrouwen in lange rokken in stille schaamte breiend voor de kachel. De mannen met zuinige lippen kauwend op hun pruimtabak en zo af en toe het sissen van het uitgespuugde pruimpje in het vuur. De kinderen buiten op blote voeten tussen de klaprozen, spelend met tollen en de meisjes met linten in het haar. Vervolgens iedereen drie keer per zondag naar de kerk en daar alleen maar hele noten mogen zingen.
Mijn vader vertelde eens dat hij en zijn zus op weg van school naar huis meerdere keren bekogeld zijn met eieren omdat ze toch ‘die rare Joden’ waren. Merkwaardig heb ik dat altijd gevonden, in dat dorp waar iedereen de mond had gehouden. Joden dienden gered te worden maar waren wel raar.
Er zijn twee liedjes die ik niet kan zingen zonder te huilen. Ze zijn allebei van Louis Davids
Er zijn twee liedjes die ik niet kan zingen zonder te huilen. Ze zijn allebei van Louis Davids. Het eerste is Weet je nog wel oudje? waarin twee oudjes door een album bladeren met foto’s van hun zoontje. Er staat een foto in van hem in matrozenpak en van alle leuke dingen die hij deed. Op een dag sterft het jongetje, er komt nog één foto bij: die van het grafje. De rest van het album blijft hopeloos leeg. Zo eindigt het liedje:
Jij stond die dagen steeds te dromen
Weet je nog wel oudje
Wat in het album had gekomen
Weet je nog wel oudje
Wanneer ons dat ongeluk niet was gebeurd
Toen hebben we het blad uit het album gescheurd
Weet je nog wel oudje
Het tweede liedje is Het Jodenkind en gaat over kleine Brammie. Brammie wordt gepest en andere kinderen willen niet met hem spelen. Hij begrijpt niet waarom. Zijn moeder neemt hem op schoot en probeert uit te leggen dat de andere kinderen niet met een Jodenkind willen spelen en dat hij dit moet leren verdragen:
Kom maar bij me, Brammie,
Schat, je moet niet huilen!
Kom maar bij je mammie,
Die kent jouw verdriet […]
Speel maar alleen, gebensjte jongen,
En wees er trots op
Dat jij je moeders Jodenkindje bent
Het zijn liedjes uit de tijd van die pake en beppe en heit en mem. Misschien luisterden zij wel naar deze liedjes op de radio, bij de kachel.
Bram heb ik altijd een mooie naam gevonden. Toch ben ik blij dat ik mijn zoontje niet Bram heb genoemd, ik zou het niet kunnen helpen dit liedje heel vaak voor hem te zingen. Daarbij zou hij dan steeds een snikkende moeder moeten verdragen. Nee, dat zou niks zijn. Ik zing de liedjes liever aan de keukentafel, voor mijn vader.