“Het is te riskant, we hebben meer tijd nodig.” Op de dag dat er gestemd zou worden over het Verdelingsplan van de Verenigde Naties voor het Brits mandaatgebied in Palestina, was Moshe Sharett, verantwoordelijk voor Buitenlandse Zaken bij de Jewish Agency er niet gerust op. Niet dat de Joden van de jisjoev onverdeeld gelukkig waren met Resolutie 181. Het plan gaf hen aanzienlijk minder land dan waarop zij gehoopt hadden en vooral het feit dat Jeruzalem, hun beoogde hoofdstad, onder internationaal bestuur zou vallen, was het Joodse leiderschap een doorn in het oog.
Maar zonder de aanname van de resolutie stond de Agency helemaal met lege handen, had de jisjoev geen enkele rechtsgrond waarop een onafhankelijkheidsverklaring juridisch gestoeld zou kunnen worden. Dus hadden David Ben-Goerion en de zijnen het Verdelingsplan tegen wil en dank geaccepteerd. Nu was het van cruciaal belang dat tweederde van de 56 (min het aantal onthoudingen) landen van de Algemene Vergadering van de VN voor Resolutie 181 zouden stemmen. Sharett en zijn medewerkers keken hun berekeningen er nog eens op na, het was te krap. Dus besloten zij tot een filibuster, de Joodse afgevaardigden zouden zo lang spreken dat de vergadering op woensdag de 26e zonder stemming geschorst zou moeten worden. Met het Thanksgiving-reces in New York voor de boeg gaf dat Sharett, de latere minister van Buitenlandse Zaken en premier van Buitenlandse Zaken en premier van de Joodse staat, drie cruciale extra dagen.
Larry Collins en Dominique Lapierre beschrijven in O Jerusalem!, hun fascinerende boek over de strijd om Israëls hoofdstad in 1947 en 1948, hoe het vervolgens vooral de Amerikanen waren die druk zetten op de landen die nog twijfelden over hun stem. Vóór de 26e hadden zij dit ook al gedaan, nadat president Harry S. Truman zich onvoorwaardelijk achter de Joodse zaak had geschaard. Tegen zijn VN-ambassadeur Hershel Johnson had Truman in niet mis te verstane woorden duidelijk gemaakt dat de Joodse staat er moest komen, ‘or there will be hell to pay!’ Zelfs de trotse Fransen hadden gevoeld wat dit betekende, Washington had Parijs gedreigd met het stopzetten van de economische hulp in het kader van het Marshallplan, als de Fransen het in hun hoofd zouden halen tegen Resolutie 181 te stemmen.
Truman had in niet mis te verstane woorden duidelijk gemaakt dat de Joodse staat er moest komen, ‘or there will be hell to pay!’
Hoofdpijndossier
Vier landen waren in de dagen rond Thanksgiving 1947 met name het doelwit van de Amerikaanse druk. De Filippijnse president Manuel Roxas werd bestookt met telegrammen van Amerikaanse opperrechters en senatoren. Zijn ambassadeur werd op het matje geroepen in het Witte Huis. De druk werd Rojas te veel – de Filippijnen stemden vóór. Harvey Firestone, baas van de gelijknamige rubbergigant, begon op VN-lid Liberia in te praten. Firestone, bevreesd voor een Joods-Amerikaanse boycot van zijn producten, liet de Liberiaanse regering weten dat deze verdere uitbreiding van de rubberproductie in haar land kon vergeten na een stem tegen het Verdelingsplan. Haïti werd aan een soortgelijke behandeling onderworpen. Beide landen begrepen de boodschap, alleen Griekenland, bevreesd voor het lot van de vele Griekse gemeenschappen in de Arabische wereld hield voet bij stuk en stemde tegen.
Eigenlijk was niemand echt gelukkig met het plan waarover uiteindelijk op 29 november 1947 werd gestemd. Toch bestond er geen realistisch alternatief vanaf het moment waarop de Britse regering had besloten de handen van het hoofdpijndossier Palestina af te trekken en het aan de kersverse Verenigde Naties over te dragen. En hoewel volgens Truman de situatie in het Heilige Land precies was ‘waarvoor we de VN hebben’, geloofden diezelfde Britten er geen moment in dat het Verdelingsplan aanvaard zou worden, zo lastig was het tot overeenstemming te komen in het wespennest waarover Londen de afgelopen dertig jaar de scepter had gezwaaid. “Zoiets is nog nooit gebeurd,” meende de Britse diplomaat en Arabist Harold Beeley, kort voor de stemming, “het kan niet gebeuren en het zal niet gebeuren.” En zelfs al zou het wel gebeuren, dan nog voelde His Majesty’s regering er niets voor de implementatie van het Verdelingsplan af te dwingen, liet VN-ambassadeur Alexander Cadogan weten, tenzij zowel Joden als Arabieren akkoord gingen. Cadogan wist heel goed dat dit echt niet kon gebeuren en niet zou gebeuren.
Want waar de Joden knarsetandend akkoord waren gegaan met een plan dat hen een onverdedigbare strip land in Palestina zou geven, en waarbinnen zij ook nog eens nauwelijks een meerderheid zouden vormen, hadden de Arabieren van het begin af aan duidelijk gemaakt dat er met hen niet te onderhandelen viel over welk plan dan ook dat hun niet volledige en exclusieve onafhankelijkheid over heel Palestina zou geven. Oh, en er moest een onmiddellijke en absolute immigratiestop voor Joden naar het Heilige Land komen. Het was dezelfde houding die de Arabieren al vanaf de Balfour-verklaring in 1917 hadden aangenomen en waarin zij veelal tot op de dag van vandaag volharden. Al in 1947 hadden zij kunnen beseffen – en een enkele verlichte geest deed dat ook – hoe contraproductief dat was.
Averechts
Het Verdelingsplan van Resolutie 181 was het resultaat van de Speciale Commissie van de VN voor Palestina, UNSCOP. Van het begin af aan werd de commissie door de Arabieren met agressie bejegend ofwel domweg genegeerd. Dit terwijl de jisjoev zich de longen uit het lijf rende om de commissie van dienst te zijn. Natuurlijk werden er met de Joodse honing meer vliegen gevangen dan met de Arabische azijn. De leden van de commissie zagen nu eenmaal liever vriendelijk lachende kiboetniks die hun land ontgonnen dan naar hen spugende Palestijnse kinderen in de stoffige straten van Ramallah of Hebron. De Egyptische voorzitter van de Arabische Liga, Azzam Pasja, dreigde de commissieleden met geweld tegen de honderdduizenden Joden die in Arabische landen woonden. Ook dit werkte averechts: de meeste leden van UNSCOP zagen er slechts het bewijs in dat een Joodse staat meer dan ooit nodig was. Zelfs een compromisvoorstel voor een federale staat waarbinnen de Joodse minderheid een drietal kantons zou krijgen, veegde Azzam Pasja van tafel. Waarbij hij toegaf: “De Arabische diplomaat die dit plan mee terugneemt naar zijn hoofdstad, is dood.”
En zo ging het UNSCOP-verdelingsplan op 29 november definitief voor stemming naar het tijdelijke VN-gebouw – ooit een overdekte schaatsbaan – in Flushing Meadows, New York. Terwijl de jisjoev gekluisterd zat aan de radio, waarop de via de telex binnengekomen resultaten werden uitgezonden, begon de stemming: Afghanistan: tegen, Argentinië: onthouding, Australië: voor… Tot alle landen hadden gestemd en de uitslag definitief was: 33 voor (waaronder Nederland), 13 tegen en 10 onthoudingen (onder wie de Britten). De Europese en Latijns-Amerikaanse landen hadden de doorslag gegeven, inclusief de vijf communistische staten van het Oostblok. De Arabische Liga en haar islamitische bondgenoten in Azië stonden vrijwel alleen.

Uitzinnig
In de straten van Tel Aviv en Jeruzalem brak een uitzinnig volksfeest uit. Na tweeduizend jaar wachten was het ‘Volgend jaar in Jeruzalem’ niet langer een verre droom. Maar er waren direct al Joden in Palestina die wisten dat voor de verwezenlijking van die droom een nachtmerrie onvermijdelijk zou zijn. Yitzhak Shadeh, de commandant van de Palmach-elitetroepen van de Haganah, vierde het feestje in Jeruzalem met dertig van zijn officieren en evenzoveel flessen wodka. ‘De oude man’, Shadehs bijnaam binnen de Palmach, liet de jongeren drinken en zingen, maar bleef zelf ingetogen en nuchter. Over de stemming zei hij: “Het kan mij niet schelen. Als de uitslag positief is, zullen de Arabieren oorlog tegen ons voeren. Die oorlog zal ons vijfduizend levens kosten. En als de uitslag negatief is, zullen wij een oorlog tegen de Arabieren beginnen.”
Ook Ben-Goerion, ooit als David Grün geboren in Plonsk, Polen, wist wat zijn proto-staat (de onafhankelijkheidsverklaring zou op zich laten wachten totdat de Britten vertrokken waren, op 14 mei 1948) te wachten stond. Terwijl zijn medewerkers in zijn kantoor in Tel Aviv de hora dansten, dacht de eerste premier van Israël: “Ik kon niet dansen. Ik kon niet zingen die nacht. Ik kon er alleen maar aan denken hoe zij allemaal de oorlog in zouden moeten.” Het zou minder dan 24 duren voor zijn woorden bewaarheid werden: de volgende dag, 30 november 1947, reed een bus bij Kfar Sirkin, net buiten Petach Tikva, in een hinderlaag van Arabische opstandelingen. De vijf door de Arabieren gedode Joodse passagiers waren de eerste slachtoffers van de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog. De eerste JoodsArabische oorlog – ha’atsmaoet voor de een, nakba voor de ander – was een feit.
De auteur heeft voor dit artikel naast het al genoemde O Jeruzalem van Larry Collins en Dominique Lapierre, vooral geput uit de boeken 1948 van Benny Morris en A History of Israel van Howard M. Sachar.
Dit artikel verscheen eerder in NIW 08, 5778.