Voor de deur van een huis in de Transvaalstraat in Amsterdam-Oost ligt een steentje van tien bij tien centimeter waarop staat: ‘Hier woonde Gerrit Kleerekoper, geb. 1897, gedeporteerd, vermoord 2-7-1943 Sobibor’. Het is een ‘struikelsteen’, ter nagedachtenis aan de coach van de turndames die in 1928 zeer verrassend goud wonnen op de Olympische Spelen in Amsterdam.
Lange tijd leek het ondenkbaar dat een Nederlandse ploeg de hoofdprijs zou winnen op het grootste sportevenement ter wereld. De prestatie was extra opzienbarend door de samenstelling van het team: zes van de twaalf dames waren Joods. Sport stond tot 1900 laag in aanzien in de Amsterdams-Joodse gemeenschap. Slechts heel soms werd erover geschreven in het Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland en het Nieuw Israëlietisch Weekblad. Veel Amsterdamse Joden protesteerden tegen de heidense manie die een aantal decennia eerder uit Engeland was overgewaaid. Vooral orthodoxe Joden verafschuwden de Olympische Spelen.
Grote verrassing
‘Jehoediem zijn meer sinaïsch dan olympisch,’ zei een rabbijn. Maar toch werd boksen rond 1900 populair onder Joodse jongeren. Schermen was de tweede ‘weersport’ die aan het begin van de 20e eeuw relatief vaak werd beoefend in de Joodse gemeenschap en turnen sloeg net zo goed aan. Volgens Theodor Herzl en zijn vriend Max Nordau zouden zes duels met sabel of zwaard meer doen om de positie van Joden te verbeteren dan twintig organisaties die antisemitisme wilden bestrijden.
De neven Alfred en Gustav Felix Flatow wonnen voor Duitsland samen vijf onderdelen op de eerste moderne Olympische Spelen in Athene.

Ook in Nederland waren Joodse turners opvallend succesvol. Rond 1908 werden veel wedstrijden gedomineerd door gymnasten met een Joodse achtergrond en er werden dat jaar maar liefst zes Amsterdamse Joden geselecteerd voor de Olympische turnploeg.
De Spelen van 1908 werden door slechte training en een overmaat aan jenever en sigaren een fiasco voor de turners. In 1928 moest het beter gaan en Gerrit Kleerekoper stelde een ‘keurkorps’ samen uit de beste Amsterdamse turnsters. Voor het eerst mochten er ook dames met de Olympische Spelen meedoen. Hij organiseerde in 1926 het eerste open Amsterdams dameskampioenschap in de Turnhal aan de Nieuwe Passeerdersstraat, vlak bij het Leidseplein.
De Spelen van 1908 werden door slechte training en een overmaat aan jenever en sigaren een fiasco voor de turners
Een comité haalde geld op voor de aanschaf van een marmeren steen waarin de naam van de winnares werd gegraveerd. Op 26 december 1926 kwamen meer dan honderd turnliefhebbers uit heel Nederland naar de Turnhal om te kijken naar de beste gymnasten van dat jaar. De grote verrassing werd de Joodse topatlete Elka de Levie, met Anna Polak, de beste turnster van Gerrit Kleerekopers club Bato. Bij de heren won de Joodse diamantslijper Israël Wijnschenk, meervoudig Noord-Hollands kampioen. Om half vijf in de middag reikte Eliazer van Minden, de Joodse voorzitter van Kracht & Vlugheid en de Amsterdamsche Turnbond (ATB), de hoofdprijs uit. De dominantie van Joden in het Amsterdamse turnen was bevestigd en de club van diamantslijper Gerrit Kleerekoper was de beste turnvereniging van de stad.
Ongenaakbaar
Het waren de hoogtijdagen van het Amsterdams-Joodse turnen. Bato was in 1916 voortgekomen uit de Arbeiders en Arbeidsters Gymnastiek Vereeniging en had een socialistische achtergrond. Concurrenten Maccabi en Kadimah boden de leden ook andere sporten aan en de jeugdleden kregen Joodse geschiedenisles. Er werden lezingen gehouden door zionisten als David Cohen, met titels als ‘Terugkeer naar het jodendom’ en teksten als ‘Waarom toch wordt juist de Jood zoo dikwijl ten onrechte geschilderd als een vernederende wereld-caricatuur met gekromden rug, langen neus en indien het mogelijk was met nog meer lichamelijke gebreken? Heeft het Joodsche volk niet een roemrijk verleden waarin moed en strijdlust een voorname plaats innemen? Denkt U maar, om slechts een enkel voorbeeld te geven, aan het Macabeëntijdperk. Leert hiervan de geschiedenis ons niet waartoe een betrekkelijk klein groepje Joden, bezield met een vurig nationalisme en een onbeschrijfelijke moed, toe in staat was?’
Gerrit Kleerekopers club richtte zich, veel meer dan Maccabi en Kadimah, op het sportieve aspect en groeide uit tot ‘een der meest actieve turnvereenigingen van Nederland’. Jubilea of kampioenschappen werden gehouden in theater Bellevue, de Brakke Grond, Carré of het Concertgebouw. Bij het open turnkampioenschap van zondag 8 januari 1928 was de Amsterdamse dominantie van Bato net zo groot als in 1926. Er deden zes Joodse turnsters mee van Bato, onder wie het grote talent Estella Agsteribbe, dochter van een Amsterdamse petroleumventer genaamd Samson.
Bij de heren was de Joodse inbreng net zo groot. De ongenaakbaar geachte diamantslijper Israël Wijnschenk streed voor een ‘zeer talrijk publiek’ met teamgenoten Willem Zwaaf, Jakob ‘Jaap’ Carança, Mozes Jacobs – ‘een kort opgekomen ster in de turnwereld’ – en twee andere leden van Bato om de titel. Elias Hyman Melkman, diamantslijper in Antwerpen en lid van U.D.I. uit Bergen op Zoom, was volgens het Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland ‘een turner van internationale kracht’, maar deed door zijn verhuizing uit Amsterdam mee buiten mededinging.

Rijk der sprookjes
In de zomer van 1928 raakte Amsterdam in de ban van de Olympische Spelen. Zelfs de vroomste Joden deden er alles aan een goede indruk achter te laten. Joodse atleten ‘uit den diaspora’ moesten zo gastvrij mogelijk worden ontvangen en er werd een ‘Joodsch Comité Olympische Spelen’ opgericht dat ervoor moest zorgen ‘dat de kehillo Amsterdam haar oude naam in de Joodsche wereld blijft behouden’, zoals in het NIW stond.
Gerrit Kleerekoper was de afgevaardigde van Bato. Tijdens een bijeenkomst die werd voorgezeten door opperrabbijn Sarlouis en J.A. Melhado, ‘parnassijn’ (bestuurder) van de PortugeesIsraëlietische Gemeente, werd uren gesproken over een plan de ‘Joodsche gasten zo veel mogelijk van dienst te zijn’. Er kwam een centraal punt om informatie te verschaffen over Joods Amsterdam en er werden rondleidingen georganiseerd naar synagogen, musea, bibliotheken en Joodse instellingen. Dit alles moest gebeuren ‘op traditionele grondslag’. Een paar dagen later begonnen de negende Olympische Spelen uit de moderne geschiedenis.
De freelancejournalist A.J. Melhado, schoenverkoper in de Jodenbreestraat en zoon van parnassijn J.A. Melhado, schreef in een voorbeschouwing in De Vrijdagavond: ‘Over het algemeen is het aantal Nederlandsche Joden, dat afgevaardigd wordt, niet bijzonder groot. Zoo vinden wij bij de athleten, worstelaars en roeiers geen enkelen Jood. Wat hiervan de oorzaak is? Men zegt wel eens, dat de Joden over het algemeen zeer bang zijn uitgevallen, doch wanneer men bedenkt, dat van de drie Olympische springers door den Nederlandschen Zwembond afgevaardigd, twee geloofsgenooten Nederland moeten vertegenwoordigen, dan is dit toch wel een bewijs, dat deze bange aard tot het rijk der sprookjes behoort.’
Aanmoedigen
Uitzonderingen waren net als in 1908 te vinden bij de turners. In de herenploeg zaten drie gymnasten van Joodse afkomst: Mozes Jacobs en Israël Wijnschenk van Bato en Elias Hyman Melman van U.D.I.. Bij de dames zaten maar liefst vijf ‘Hollandsche jodinnetjes’ schreef Melhado in De Vrijdagavond: Elka de Levie, Anna Polak, Estella Agsteribbe, Helena ‘Lea’ Nordheim van ‘Jodenvereeniging’ Bato en reserve Judikje Simons. Ze stonden onder leiding van ‘den bekende Gerrit Kleerekoper’. Melhado voegde eraan toe dat alle Amsterdamse Joden hun ‘stad- en geloofsgenooten’ zeker een keer moesten komen aanmoedigen in het Olympisch Stadion. In de weken voor de Spelen werd er harder getraind dan ooit tevoren. Er waren extra trainingen op woensdagavond en de dames vielen kilo’s af, zou een turnster vele jaren later vertellen.
Er waren extra trainingen op woensdagavond en de dames vielen kilo’s af
Het Olympisch turntoernooi begon op 8 augustus 1928. Koningin Wilhelmina zat in de ereloge van het Olympisch Stadion, vierduizend toeschouwers riepen: ‘Holland spreekt een woordje mee!’ Gerrit Kleerekoper, 31 jaar, schreeuwde vanaf de zijkant van het hoofdveld aanwijzingen naar twaalf dames. De eerste oefeningen verliepen stroef, maar na een spectaculaire inhaalrace passeerde zijn ploeg de sterker geachte nationale teams van onder meer Hongarije, Engeland en het Italië van dictator Benito Mussolini. De Nederlandse damesturners wonnen een nooit verwachte gouden medaille.
Goede resultaten
De dagen en weken erna werden de turndames overal geprezen. Ab Melhado concludeerde: ‘Hoewel afstamming en godsdienst niets hebben uit staan met prestaties op het gebied van sport en lichamelijke oefening, doet het het Joodsche hart toch goed te vernemen, dat ook op dit gebied door Joden goede resultaten zijn bereikt; al was het alleen, omdat daardoor weder bewezen wordt, dat moed en kracht, durf en volharding menschelijke eigenschappen zijn, die evengoed kunnen huizen in het lichaam en in den geest van den Jood en den niet-Jood. Men heeft zelfs berekend dat, indien alle punten door Joodsche deelnemers behaald, tezamen geteld zouden worden, deze zich als No. 12 van de 32 landen zouden geplaatst hebben, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat door hen niet werd deelgenomen aan het rijden, zeilen en wielrijden. Waarmede wij zeker tevreden kunnen zijn.’
Melhado sloot af met: ‘En last but not least wil ik prijzen onze Hollandsche Jodinnetjes, de dames Agsteribbe, De Levie, Nordheim en Polak, die door haar medewerking aan het gymnastiek-equipe, tot een Hollandsche overwinning in die afdeeling zooveel hebben bijgedragen. Voor haar vooral past op deze plaats een bijzondere hulde.’
Zachte dood
Twee Spelen later, in 1936, kreeg Hitler de kans propaganda te voeren voor nazi-Duitsland. De Joodse voorzitter van de turnbond Eliazer van Minden kondigde als een van de weinige sportbonden een boycot af en Gerrit Kleerekoper en zijn turnsters gingen niet naar Berlijn. Hij gaf inmiddels gymnastiekles over de radio aan huisvrouwen die beweging nodig hadden en toen de nazi’s in mei 1940 Nederland binnenvielen werkte hij als gymnastiekleraar op het Joods Lyceum aan de Stadstimmertuinen.
In juli 1940 schreef Kleerekoper in een brief aan zijn broer Herman, bioloog in Sao Paulo: ‘Lieve Herman, Co en Kinderen, Namens Pa en Moe en de fam. heb ik de zware taak je op de hoogte te stellen van de moeilijke dagen die wij hier hebben doorgebracht en het grote verdriet dat wij moeten verwerken. Jullie zullen, gezien de omstandigheden, wel niet op goede berichten hebben durven hopen. De slag die ons allen heeft getroffen is echter zwaarder dan wij en jullie zullen hebben verwacht. In de eerste dagen van den oorlog en direct na de overgave hebben velen grote angst beleefd. Onze lieve zuster Mina met Louis en beide kinderen hebben de voorkeur gegeven aan een zachte dood dan aan het leven in vrees voor de toekomst. In de nacht van 15 op 16 mei hebben zij ons verlaten. Jullie begrijpt dat veel schrijven thans niet mogelijk is. De toestand van ons allen en van Pa en Moe is, de omstandigheden in aanmerking genomen, tamelijk goed. Wij moeten nu voor elkaar het hoofd ophouden. Ook jullie wensen wij sterkte en gezondheid. Jullie Gerrit.’

Op transport
Gerrit Kleerekoper, zijn vrouw Ka en hun vijftienjarige dochter Elly werden op 20 juni 1943 weggehaald vanuit hun huis in de Transvaalstraat. Tien dagen later vertrokken ze vanuit Westerbork naar vernietigingskamp Sobibor. Gerrit Kleerekopers dochter stuurde die dag een brief naar een tante waarin stond: ‘We hebben alles al gepakt voor het transport. Je mag een broodzak, deken en handtas meenemen. De trein staat er al, bijna schoongemaakt. Waar we heen gaan weten we niet. Misschien gaan we helemaal niet vannacht. Ik ben er in elk geval niet bang van. Maar als er toch wat gebeurd, moeten jullie fl ink zijn (…) Nu luidjes, de groeten aan alle bekenden, die ik weer vlug zelf zal groeten. Jullie Elly.’
Helena ‘Lea’ Nordheim, lid van het dameskeurkorps in 1928, zat samen met haar man Abraham en hun tienjarige dochtertje Rebecca in hetzelfde transport. Haar oud-teamgenote Anna Dresden en haar zesjarige dochtertje Eva werden op 8 juni 1943 opgehaald bij hun huis in de Van Woustraat en belandden op 23 juli 1943 in Sobibor. Estella Agsteribbe, haar man Samuel Blits en kinderen Nanny en Alfred waren toen nog in Amsterdam omdat Samuel een ‘Sperre’ had, een vrijstelling van deportatie, vanwege zijn werk als ‘diamantsnyder’.
Onderduik
Alida van den Bos, een van de niet-Joodse leden van de gouden turnploeg van 1928, zou ver na de oorlog vertellen dat ze aan Estella Agsteribbe vroeg: ‘Zal ik je kinderen nemen? Dat doe ik graag.’ Estella antwoordde: ‘Zou jij je kinderen achterlaten?’ Op 12 september 1943 werden Estella, Samuel, Nanny en Alfred gearresteerd in hun woning in de Amsterdamse Griftstraat en in een truck naar het Amstelstation gereden. Op dinsdag 14 september 1943 zaten ze in een veewagon naar Auschwitz. Bij aankomst moesten Estella en de kinderen naar links, Samuel naar rechts.
Eén Joodse turnster uit het gouden team van Gerrit Kleerekoper dook wel onder: Elka de Levie, dochter van een Amsterdamse diamantslijper. Haar man Andries kreeg door zijn werk als verpleger een vrijstellingsstempel, maar op 1 maart 1943 ging het gerucht dat het ziekenhuis waar Andries werkte zou worden leeggehaald en hij regelde onderduikplekken op boerderijen in Zuid-Nederland. Na de bevrijding keerde Elka de Levie terug naar Amsterdam. Ze ging in de Transvaalbuurt wonen. Van haar oude club Bato had vier vijfde van de leden de oorlog niet overleefd, gouden medaillewinnaressen Helena Nordheim, Anna Polak, Estella Agsteribbe en de Haagse Judik ‘Juutje’ Simons waren vermoord in Auschwitz en Sobibor. Gerrit Kleerekoper was ‘evenals zoveel van zijn geloofsgenoten gestorven ten gevolge van omenschelijke behandeling in Duitschland ondergaan’, schreef Het Turnblad in 1945.
Elka de Levie leidde volgens haar dochter Louisa ‘een rustig, maar goed leven’ tot ze eind jaren 50 Parkinson kreeg. Op heldere dagen sprak ze zo nu en dan over de revolutionaire trainingsmethodes van Gerrit Kleerekoper of over hoe ze tijdens de Spelen een week vrij kreeg van haar werk en de andere week zelf moest betalen, of hoe de turnsters moesten overnachten op strozakken in schooltjes en dat twee teamgenoten bijna naar huis werden weggestuurd omdat ze tot vroeg in de ochtend wilden dansen met exotische mannelijke deelnemers. Elka de Levies ogen glinsterden op die momenten.

Dit artikel is gebaseerd op onderzoek dat Erik Brouwer deed voor zijn boek Spartacus. De familiegeschiedenis van twee Joodse Olympiërs, over zijn overgrootvader Emanuel Brouwer en diens beste vriend Isidore Goudeket, en op een aantal verhalen die hij schreef over de turndames van 1928 en hun coach.
Met dank aan André Agsteribbe, achterneef van Estella Agsteribbe, Louisa Meelker-Boas, dochter van Elka de Levie, Rob van het Groenewoud, voor het beschikbaar stellen van de brieven van Gerrit Kleerekoper, en Raymund Schutz van het Rode Kruis, voor het zoeken in hun archief.
Dit artikel verscheen eerder in NIW 41, 5776.