‘Wehie sjèameda’, wie kent niet de prachtige melodie waarop deze woorden op de seideravond worden gezongen. Rabbijn Ies Vorst vertelt hoe hij dit lied leerde in Bergen-Belsen.
In onze barak werd clandestien een seidernacht gehouden. En ja, daar zong men dan deze woorden uit de Hagada: Wehie sjèameda. ‘Deze belofte (verzekering, voorzegging) stond onze voorouders en ook ons bij. Want niet alleen een enkeling stond tegen ons op om ons te vernietigen, maar in elk geslacht staan zij tegen ons op om ons te vernietigen.’ Dat deze woorden daar in dat concentratiekamp werden uitgesproken, kunnen wij ons misschien nog voorstellen. Maar gezongen?! Inclusief de laatste woorden: ‘maar G’d redde ons steeds weer uit hun hand’! Nee, dat kunnen wij ons niet voorstellen. En toch gebeurde het. Mijn moeder had op het ronde deksel van een blikken trommeltje met restantjes aardappelschillen – waar werkelijk niets eetbaars meer aan zat – vakjes gemaakt. ‘Kijk, het is net een seiderschotel. Met G’ds hulp vieren wij Pesach volgend jaar weer thuis!’
Gevangenis
De vader van mijn vrouw, Reb Mosje Rubinson, was gearresteerd door de NKVD, de gevreesde Geheime Politie in het toenmalige communistische Rusland. Hij was op heterdaad betrapt, Tora lerend met Joodse kinderen. Ze hadden al lang op hem geloerd en hem dan nu in de gevangenis gesmeten. Geslagen, getrapt, gefolterd. Maar hij was niet doorgeslagen. Het werd Pesach in de gevangenis; seideravond. Reb Mosje verzamelde de Joodse medegevangenen in de overvolle cel om zich heen. Het open raampje met de tralies ervoor, de spleten en kieren bij de deur en in de muren werden met vodden dichtgestopt. Opdat de bewakers niet zouden horen wat er in deze cel gebeurde. Wijn voor de vier bekers was er niet. Alleen zwarte thee. Geen matses. In plaats daarvan had Reb Mosje drie suikerklontjes op elkaar gezet. En zo was hij met de seider begonnen. Ma nisjtanna, ‘waarin verschilt deze avond van alle andere avonden…’ Awadiem hajienoe, ‘slaven waren wij’. Eens, in Egypte, en nu in Russische gevangenschap. G’d verloste ons. Toen, uit Egypte. En nu? Het was stil geworden in de cel. Het stompje kaars was opgebrand. Alleen de stem van Mosje Rubinson had geklonken. Zacht, maar vastberaden. Acht dagen leefde hij op suikerklontjes… Wehie Sjèameda, ‘deze belofte’. Even voor deze woorden lezen wij in de Hagada: Jado’a téda, ‘besef heel goed’, de verklaring van G’d aan aartsvader Avraham bij het zogenaamde Verbond tussen de Stukken. ‘Besef heel goed dat jouw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet het hunne is. Zij zullen onderdrukt worden. Maar ten slotte zullen zij daaruit gered worden.’
Waarom
Het is deze belofte, waarin G’d ons voorzeggend verzekert dat wij, keer op keer, uiteindelijk worden gered. Maar mijn vraag: is daarmee beantwoord hoe het mogelijk is dat men in Bergen-Belsen, in Sovjet gevangenschap en overal elders in de meest afschuwelijke omstandigheden ‘Wehie sjèameda’ heeft kunnen zingen? Ja en nee. Ja, want G’d heeft het Avraham en diens nageslacht en dus ook ons voorzegd en verzekerd. Maar het ‘Waarom toch?’ daarvan, daar hebben wij géén antwoord op. Net zoals wij ook niet begrijpen waarom G’d de wereld heeft geschapen. Wat wij daarvan wél begrijpen? Dát wij dat niet kunnen begrijpen. En zo begrijpen wij ook, dat wij het ‘waarom toch?’ van de Joodse geschiedenis niet kunnen begrijpen. Daarover praten wij op seideravond. Daarover denken wij, discussiëren, aanvaarden en verwerpen we. Zoals de Vier Zonen van de Hagada dat al sinds de Uittocht uit Egypte doen. Ja, die vier zonen/dochters in de Hagada. Deze vier kunnen ook begrepen worden als vier perioden in het menselijk leven. Eerst ben je een kind dat nog geen vragen kan stellen en alleen met grote ogen kijkt naar wat er gebeurt. Ook dan al moeten ouders het kind ‘openen’ en vertellen over het Joodse leven. Daarna word je een tam, je begint te vragen: ‘Waarom dit? Waarom zo?’ Daarna kan je een rasja worden. Het is de puberteit waarin je je misschien tegen alles afzet. Tegen de voorschriften en verplichtingen, tegen de opvattingen en ideeën van het jodendom tot en met het in twijfel trekken van het bestaan van G’d.
Chacham
Het is de groei naar volwassenheid. Daarna word je een chacham, verstandig, weloverwogen. Hoewel, ergens blíjf je een leven lang een beetje de Vier Zonen. Van sommige aspecten van het jodendom heb je geen weet en dus stel je er geen vragen over: de sje’eno jode’a lisjol, ‘het kind dat nog geen vragen kan stellen’. Van andere aspecten wil je meer weten: de ‘tam’. Er zijn misschien zaken in het jodendom die je (nog) niet kunt accepteren, die je afwijst: de rasja. En er zijn aspecten die je begrijpt en aanvaardt: de ‘chacham’. Ten slotte nog even een raad: áls je opstandige vragen hebt, stel ze. Aan een chacham. Niet voor niets staan de rasja’ en de chacham in de Hagada naast elkaar.