In de categorie ‘kunst voor mensen die niets met kunst hebben’ scoort René Magritte behoorlijk hoog. Zijn werk is toegankelijk in de zin dat het ‘easy on the eyes’ is, maar net de juiste mate van vervreemding teweegbrengt. Hoewel hij geliefd is bij een breed publiek, wordt de Belgische surrealist in de grotemensenkunstwereld niet altijd serieus genomen. En daar zijn wel redenen voor te bedenken. Was hij technisch de meest begaafde schilder? Zeker niet; hij begon als schilder van theaterdecors, wat je terugziet in de platheid van zijn schilderijen. Schuurt zijn stijl tegen kitsch aan? Misschien. Herhaalde hij zichzelf tot in den treure, zonder een duidelijke ontwikkeling door te maken? Absoluut.
Toch wil ik graag een lans breken voor René Magritte. Ik vind hem intrigerend, juist omdat hij zo’n atypische kunstenaar was. Geen rokkenjagende losbol met een drankverslaving en een opvliegend karakter, maar een keurige, wat saaie burgermeneer in confectiepak, een beetje zoals de bolhoedmannetjes die steeds in zijn werk opduiken.
Maar: Magritte had humor. En intellect. Een combinatie die je niet vaak ziet in de kunst (hoewel bij de surrealisten meer dan bij welke andere stroming ook – denk aan het urinoir van Marcel Duchamp of de met bont beklede kop en schotel van Meret Oppenheim). Zonder Magritte geen schilderij van een man die in een spiegel zijn achterhoofd ziet, geen omgedraaide zeemeermin, met het bovenlijf van een vis en de bevallige benen van een vrouw. Zijn beroemdste werk, Het verraad der beelden, lijkt op het eerste gezicht een flauwe grap. Onder een nauwkeurig nageschilderde pijp staat in een bijna kinderlijk net handschrift: ‘Ceci n’est pas une pipe’, dit is geen pijp. Huh, denk je even, wel toch? Maar, haha, Magritte heeft je tuk: het is slechts een plaatje van een pijp. Sliep uit, lijkt hij vanachter zijn schildersezel te grinniken.

Toch is dit werk meer dan een grap. Het verschil tussen de afbeelding en datgene wat afgebeeld wordt (taalkundige Ferdinand de Saussure noemde dit ‘signifiant ’ en ‘signifié’) is van levensbelang, dat wisten ook de wijze mannen die het jodendom gevormd hebben.
Afgoderij
Van oudsher hebben Joden een moeizame relatie met afbeeldingen. Dat begon al toen aartsvader Abraham nog maar een aartsjongetje was en de winkel van zijn vader Terach, die deed in afgodsbeeldjes, kort en klein sloeg. Toen Mozes zijn volk een gouden stierkalf zag aanbidden, sloeg hij de Tora die hij zojuist van God Zelf had ontvangen aan gruzelementen en liet vervolgens drieduizend van zijn eigen mannen ombrengen. Ook Elia, die andere grote profeet, ging in zijn kruistocht tegen afgodenverering nogal rigoureus te werk en liet in één klap 450 baälpriesters doden.
Wat had het veel ellende gescheeld als Abraham, Mozes en Elia niet tot vandalisme en massaslachtingen over hadden hoeven gaan, maar gewoon, in de geest van René Magritte, netjes onder de afgodsbeelden hadden geschreven: ‘Ceci n’est pas un dieu’, dit is geen god. Het is maar een plaatje van een god. Dan hadden Terach, de Israëlieten en de Kanaänieten misschien ingezien dat ze die beelden dus niet hoefden te vereren en was er niets aan de hand geweest. Of misschien, waarschijnlijk zelfs, hadden ze het aangezien voor een flauwe grap.