Dit artikel verscheen eerder in NIW 1 5780/2020
Jan Stricker, de oom bij wie Vincent van Gogh inwoonde op het marineterrein in Amsterdam-Oost, had geregeld dat zijn neef privélessen kreeg in Latijn en Grieks. Hij had voor deze taak de jonge, gerenommeerde classicus Maurits Benjamin Mendes da Costa gestrikt. Vanaf de lente van 1877 krijgt de 24-jarige Van Gogh les van ‘Mendes’, zoals hij hem steevast noemt in zijn brieven. De latere schilder bouwt een warme band op met zijn twee jaar oudere leraar tijdens de moeizame studievorderingen. Vincent heeft grote bewondering voor zijn docent. ‘Men moet het woord genie niet te ligt in den mond nemen, ook al gelooft men dat daarvan meer in de wereld nog is dan velen wel meenen, maar een zeer merkwaardig [buitengewoon, red.] persoon is Mendes zeker en ik ben blij en dankbaar met hem in aanraking te zijn’, schrijft hij op 30 oktober 1877.
Mendes da Costa ontvangt voor iedere les die hij aan Vincent geeft anderhalve gulden. Mendes – ‘Maussi’ voor vrienden – is erg goochem en ging na het gymnasium op zijn zestiende al studeren aan de voorloper van de Universiteit van Amsterdam, het Athenaeum Illustre. Om zijn familie te kunnen onderhouden, nam hij zoveel leerlingen aan, dat hij daardoor zijn eigen promotie misliep. Uiteindelijk kreeg hij een eredoctoraat toebedeeld vanwege zijn uitzonderlijke prestaties. Maar Mendes is niet alleen een geniale classicus. Hij is dol op toneel, regisseert klassieke stukken en schrijft journalistieke artikelen en studieboeken. Zijn grote passie is Homerus: zowel de Ilias als de Odyssee kent hij praktisch uit het hoofd. Hij is een graag geziene gast in de Amsterdamse literaire wereld en onderhoudt vriendschappen met de vernieuwende dichters die bekend zouden worden als de Tachtigers. Niet zo vreemd dat Vincent opkijkt tegen zijn nieuwe leraar.
Voor een habbekrats
Van Gogh wandelt graag door de oude Jodenbuurt. ‘Als gij hier eens komt, zal ik u hier ook wel mooie plekjes kunnen aanwijzen. Iedere dag om naar Mendes te gaan moet ik door de Jodenbuurt’, schrijft Vincent op 12 juni 1877 aan zijn broer Theo. Vincent moet zich thuis voelen op het plein waar zijn leermeester woont. Het Jonas Daniël Meijerplein is in die tijd levendig met winkels, uitgaansgelegenheden, een markt en een koosjere vleeshal. Vaak bezoekt hij voor of na de lessen de ‘boeken-Joden’, die voor een klein prijsje boeken en prenten verkopen. Ook zwerft hij door de dichtbevolkte en verpauperde achterbuurten, iets wat hij eerder deed in Parijs en Londen. Hij ziet in de armoede een bepaalde schoonheid maar ook wordt hij, schrijft zijn leraar later, ‘als het ware verteerd door zijn behoefte om ongelukkigen te helpen.’
Zes dagen per week wandelt Vincent naar het Jonas Daniël Meijerplein nummer 13, direct gelegen naast de Portugese synagoge. Helaas is het oorspronkelijke pand gesloopt. In 1877 woont Mendes er met zijn ouders, twee oudere broers, twee oudere zusters en een ‘licht mismaakte tante, die niet vlug was van begrip en moeilijk sprak, zodat zij van velen den spotlust opwekte.’ Op driehoog heeft hij zijn studeerkamer. Vincent brengt vaak cadeautjes voor zijn leraar mee. De giften variëren van zelfgetekende kaarten van het Romeinse Rijk en oude prenten tot een bosje zelfgeplukte sneeuwklokjes van de Oosterbegraafplaats na een vroege ochtendwandeling.

Ten onrechte doodverklaard
Vincent doet zijn best, maar de moed begint hem in de schoenen te zakken. Nog anderhalf jaar lang moet hij wachten voor het toelatingsexamen van de opleiding theologie. En als hij dat in het gelukkige geval zou halen, staan hem nog eens vijf jaar theologische studie te wachten. Grieks en Latijn heel aardig, maar wat heb je daaraan als je het gewone volk wilt bereiken, hoor je hem bijna denken. Hij begint als een berg tegen de examens op te zien. In de zomer van 1877 schrijft hij wanhopig aan zijn broer Theo: ‘Toch zijn Griekse lessen in het hartje van Amsterdam, in het hartje van de Jodenbuurt op een zeer warme en zeer drukkende zomermiddag, met het gevoel dat vele moeilijke examens, die door zeer geleerde en listige heren professoren zullen worden afgenomen, boven het hoofd hangen, wel eens meer benauwd dan een wandeling aan het strand of in de Brabantse korenvelden (…).’
‘Iedere dag om naar Mendes te gaan moet ik door de Jodenbuurt’, schrijft Vincent aan zijn broer Theo
Een jaar later geeft Van Gogh het op. In de zomer van 1878 vertrekt hij, opnieuw een illusie armer, naar zijn ouders in Etten. De leertijd in Amsterdam ziet hij later als een van de donkerste periodes in zijn leven. Na zijn dood in 1890 probeert zijn zus, Elisabeth du Quesne-van Gogh, een graantje mee te pikken van de roem van haar inmiddels wereldberoemde broer. Zij beweert in haar publicatie Persoonlijke herinneringen aan Van Gogh dat Mendes da Costa niet meer leeft. Die laat dat niet over zijn kant gaan. Mendes is springlevend en stuurt een ingezonden brief naar het Handelsblad waarin hij laat weten nog in leven te zijn. Elisabeth beweert ook dat Vincent de klassieke talen binnen enkele maanden machtig was. Integendeel, schrijft Mendes: ‘Hoe ik het ook aanlegde, welke middelen ik ook aanwendde om het leeren daarvan zoo min mogelijk saai te maken, het mocht niet baten’

Ook komt hij voor zijn leerling op. Elisabeth zet haar broer weg als iemand met een ruw, onsympathiek uiterlijk. Mendes houdt het op een wonderlijke jongen, met sluik roodblond haar en een ‘alledaagsche afwijkende manier van doen.’
Angst om te trouwen
Vincent spreekt in zijn brieven nooit over de vrouw van Mendes. Niet vreemd, want Mendes is nog niet getrouwd. Sterker nog: hij zou nooit trouwen. De classicus was doodsbang voor het huwelijk. Er was sprake van inteelt in zijn ooit uit Portugal gevluchte familie in relatie tot de eveneens Sefardische familie Teixeira de Mattos. In een artikel schreef hij dat hij maar zes betovergrootouders had in plaats van zestien, zoals de meesten. Zijn grootouders waren een volle neef en nicht van elkaar en zijn ouders zelfs in dubbele zin. De familie Mendes da Costa was muzikaal en getalenteerd, maar ook een familie waar één zus en twee broers doofstom waren. Een daarvan zou later ook volslagen blind worden.
Mendes had zes betovergrootouders in plaats van zestien, zoals de meesten
Mendes was altijd al een kleine, tengere man geweest. Hij begon al vroeg te kwakkelen met zijn gezondheid. In 1891 start hij met halve dagen catalogiseren van handschriften in de Universiteitsbibliotheek. Dan volgt in 1912 een beroerte, waardoor lezen onmogelijk wordt. Studenten communiceren via leitjes met groot geschreven letters. Op zijn zeventigste gunt hij zichzelf pensioen. Zijn gehoor-en gezichtsvermogen gaan schrikbarend snel achteruit. Lesgeven aan studenten gaat niet meer. De geleerde classicus zondert zich steeds meer af en sterft in 1938, bijna volledig doof en blind. Hij vindt zijn laatste rustplaats op Beth Chaim in Ouderkerk aan de Amstel.

Bewondering voor het Joodse bruidje
In oktober 1885 keert Van Gogh terug naar Amsterdam. Dit keer is hij vastbesloten het als kunstenaar te gaan maken. Hij heeft net De aardappeleters afgemaakt. In brieven spreekt hij niet over een ontmoeting met zijn oude leraar Mendes. Vincent maakte twee snelle olieverfschetsen bij aankomst: Gezicht op het Singel en De Ruijterkade. Samen met zijn leerling Kerssemakers bezoekt hij het pas geopende Rijksmuseum. Zijn schilderkistje met de Amsterdamse stadsgezichten moet hij afgeven bij de vestibule. Eenmaal in het museum is Vincent zo onder de indruk van Rembrandts Joodse bruidje dat hij zegt: ‘Geloof je nu wel, en dat meen ik oprecht, dat ik tien jaren van mijn leven wilde geven, als ik hier voor dit schilderij veertien dagen kon blijven zitten met een korst droog brood voor voedsel.’
Heeft u dit artikel met plezier gelezen? Met een abonnement op het NIW krijgt u toegang tot columns, opinies, analyses, nieuws – en achtergrondverhalen. Kies hier wat het beste bij u past.