Willem I en de Nederlandse Joden
Juich, juich, herboren volk! Uw voorspoed zal hergroeijen, Oranje schafte u rust, uw handel zal weêr bloeijen. Zo luidde een fragment van de ‘Nederduitsche’ vertaling van een lang Hebreeuws gedicht dat de Duits-Joodse verlichte intellectueel Salomon Jacob Cohen publiceerde: Masa Batavi (1814). Hij uitte daarin zijn enthousiasme voor het Nederlandse volk, dat nu eindelijk zijn vrijheid had herkregen na zware jaren onder Napoleons juk. Onder de vertrouwde Oranjes zou alles weer goed komen, zo zong Cohen de Nederlandse Joden toe.
Precies dat dachten ze ook. Een probleem was echter wel dat er inmiddels heel uiteenlopende ideeën waren ontstaan over wat goed was voor de Joodse gemeenschap. De rabbijnen en oude bestuurders wisten het wel: terugkeer naar de situatie toen de Oranjes er nog waren en toen de Joodse gemeenschap nog zelfbestuur had. De gelijkberechtiging van 1796, waardoor Joden burgerrechten als ieder ander hadden gekregen, leverden ze met alle plezier weer in. De nieuwe verlichte elite was het daar absoluut niet mee eens: zij wilden koste wat het kost de verworvenheden van de Bataafs-Franse periode behouden.
Willem Frederik, die achtereenvolgens Vorst en daarna Koning Willem I werd, moest zich al snel na zijn aankomst in Nederland aan het Joodse dossier wijden. De spanningen liepen zo hoog op dat in Amsterdam al mensen de gracht in werden gegooid. Het werd het startschot voor een intensieve bemoeienis van Willem I met het lot van de Joodse gemeenschap.
Omdat Willem zelf weinig zicht had op wat er onder de Nederlandse Joden leefde, liet hij zich uitgebreid informeren. Dat gebeurde door zijn vaste adviseur voor religieuze zaken, Jacobus Didericus Jansen, maar ook door Samuël Elias Stein. Deze Haags-Joodse arts en bestuurder was de zoon van de vroegere schaakleraar van Willem en behoorde zo tot de figuren die hij al snel vertrouwde.
De spanningen liepen zo hoog op dat in Amsterdam al mensen de gracht in werden gegooid
Israëlitisch Kerkgenootschap
Willem, Jansen en Stein deelden met elkaar dezelfde opvattingen: alle verworvenheden van de Bataafs-Franse tijd moesten zo veel mogelijk intact blijven. De gelijke rechten voor de Joden, maar ook de landelijke organisatie van de Joodse gemeenten moesten intact blijven. Wel werd voor een nieuwe opzet gekozen, zodat de oude bestuurders en rabbijnen niet direct dwars zouden liggen. De nieuwe vorm werd het ‘Israëlitisch Kerkgenootschap’ genoemd: een landelijke religieuze denominatie die tot taak had het hele Joodse leven in Nederland te structureren en te hervormen.
In het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden was er sprake van ‘scheiding van kerk en staat’. Maar de uitleg die daaraan werd gegeven was beperkt: de staat ging niet over de inhoud van religies, maar vond dat de bestuurlijke kant wel degelijk een overheidsverantwoordelijkheid was. Zo werd het nieuwe ‘Israëlitisch Kerkgenootschap’ formeel een onderdeel van het Nederlandse staatsapparaat, waarbij het viel onder het ministerie voor Hervormde Eredienst. Aan de top van de piramide stond de koning: belangrijke besluiten voor de Joodse gemeenschap werden door Willem zelf van zijn handtekening voorzien en het land ingestuurd.
Dat bleek van groot belang te zijn. Het Israëlitisch Kerkgenootschap nam het Joodse leven flink op de schop, zette zich met grote energie in voor de integratie van Joden, het tegengaan van het Jiddisj en het bevorderen van het Nederlands.

Het waren regelmatig besluiten die moeilijk lagen, maar de Oranjegezinde Joden bogen al gauw als ze de persoonlijke handtekening van Willem I onder de stukken zagen staan. Het Joodse orangisme droeg zo direct bij aan de snelle uitvoering van de integratie-agenda.
Vader van het volk
De verhouding tussen de Oranjes en de Nederlandse Joden was ondertussen wel danig veranderd. In de 18e eeuw was er een speciale band ontstaan in de gemeenschappelijke strijd tegen de patriotten. Een keuze voor de Oranjes betekende toen dat je tot een van de rivaliserende groepen in de samenleving behoorde. Dat werd vanaf 1813 radicaal anders. Het oude patriotse verzet tegen de Oranjes gleed geruisloos weg uit de samenleving en republikeinse geluiden waren nauwelijks te horen.
Juist omdat Willem I veel van de verlichte wetgeving van de Bataafs-Franse periode handhaafde, won hij al snel het vertrouwen van de verlichte bovenlaag. Vanaf nu was orangisme niet langer een partij, een aparte groep in de samenleving, maar werd het de verbindende ideologie voor de hele natie. Willem I werd neergezet als de ‘Vader van het volk’, die van al zijn kinderen evenzeer houdt en al hun belangen op het oog heeft. De Oranjes stonden nu boven de politieke verdeeldheid.

Speciale aandacht aan de oude achterban – Joden en orthodoxe protestanten – hoefde Willem niet langer te geven. Hij moest nu in het algemeen belang werken, voor de hele natie, en dat was uiteindelijk voor alle burgers goed. In zijn subsidiebeleid zorgde hij ervoor dat alle bevolkingsgroepen naar verhouding aandacht kregen: tegenover een donatie voor een katholieke kerk stond een bijdrage voor de bouw van een nieuwe synagoge.
Omdat Willem de emancipatie van de Joden ondersteunde, waren er ook in het staatsapparaat allerlei Joden werkzaam. Jonas Daniël Meijer werd benoemd tot secretaris van de commissie die de Grondwet van 1815 voorbereidde; Carolus Asser werkte op het ministerie en Rehuel Lobatto mocht ‘op last des Konings’ de allereerste statistieken van het Koninkrijk vervaardigen.
In de politiek speelden Joden ondertussen nauwelijks een rol. Het parlement was het domein geworden van adel en patriciaat – twee standen waarin Joden niet bijster sterk vertegenwoordigd waren. Wel had Willem een drietal Joodse families in de Nederlandse adelstand op laten nemen: Salvador, Teixeira en Lopes Suasso. Niet toevallig waren dit families met een lange geschiedenis met de Oranjes. De Salvadors waren zelfs in 1795 met de Oranjes mee gevlucht naar Londen en kwamen met Willem I pas weer terug naar Nederland. Datzelfde gold voor een deel van de bankiersfamilie Cohen: ook deze Joodse orangisten verkozen Engelse ballingschap met de Oranjes boven een verblijf in Bataafs-Frans Nederland.

Vechten voor Oranje
Hoewel de koning zich vooral tot de hoofdlijnen van het bestuur van de Joodse gemeenschap bepaalde en bezoeken aan synagogen achterwege liet, was hij mateloos populair. Niet de Bataven en de Fransen, maar Willem I werd steeds meer gezien als degene die Joden pas echt vrijheid en gelijkheid had gebracht. In Hebreeuwse en Nederlandse gedichten werd zijn lof uitgebreid bezongen, vaak weinig origineel en in een aaneenrijging van bijbelcitaten:
Wie is, onder de Koningen, gelijk Willem?
Wie onder de verstandigen wordt geroemd als Hij?
Wie bemint de Regtvaardigheid, gelijk Willem?
Wie onder de Wijzen wordt geprezen, zoo als Hij?
Onverwacht deed zich de grote kans voor om te laten zien hoe diep het Joodse enthousiasme voor ‘vorst en vaderland’ zat. In 1830 resulteerden liberale ongenoegens over Willems autocratische bestuursstijl tot ieders verrassing in een Belgische Revolutie. De zuidelijke provincies kwamen in opstand en verwierpen het gezag van de ‘Hollandse’ koning Willem. De koning wilde tegen elke prijs zijn hele rijk bijeenhouden en besloot tot een militaire veldtocht tegen de Belgen.

De Nederlandse Joden liepen voorop in het uiten van hun woede over de ‘schaamtelooze Belgen’, zoals de Groningse leraar Hebreeuws, Isaac Jojada Cohen schreef. Veel meer dan andere bevolkingsgroepen meldden Joodse jongens zich als vrijwilliger aan voor het leger. Duizenden van hen werden daadwerkelijk met de troepen meegestuurd naar België. Daar zouden ze met hun heldenmoed laten zien dat Joden net zo warm liepen voor Nederland en Oranje als ieder ander.
Dat de Joden aan de kant van de Oranjes stonden, was ook duidelijk in de provincie Noord-Brabant. Dat katholieke gewest leek te aarzelen tussen meedoen met de Belgen of trouw blijven aan het noorden. Pro-Belgische groepen wilden niet wachten en vielen de orangisten in eigen provincie maar vast lastig. Zo werden de ruiten van de Eindhovense synagoge ingegooid en brachten de Oisterwijkse Joden hun boeken en bezittingen in veiligheid ‘dewijl het in deze provincie niet best Hollands gezind is’.
Nog lastiger was het voor Joden die woonden in het gebied dat nu België werd: in Antwerpen, Brussel en Gent. Tijdens de regering van Willem I waren deze Joodse gemeenschappen sterk gegroeid. Een groot deel was afkomstig uit Amsterdam, een kleiner deel bestond uit Duitse Joden. Tijdens de Belgische Revolutie werd de breuk zichtbaar: een groot deel van de van oorsprong Amsterdamse Joden bleef de Oranjes trouw en weigerde in het zuiden te blijven wonen als dat onafhankelijk werd. Niet minder dan eenderde van alle Joden verliet het zuiden en verhuisde naar de noordelijke Nederlanden.

De gevolgen waren groot: de onderwijzers van de Joodse scholen in Brussel en Antwerpen waren vertrokken, Brussel zat zonder chazan (voorzanger) en over Gent werd zelfs gezegd dat daar complete anarchie was uitgebroken. De Duitse Joden die achterbleven, moesten met veel geduld alles weer opnieuw opbouwen. Het gevolg was wel dat het Nederlands als voertaal vrijwel direct werd ingeruild voor het Frans.
De Joodse veteranen van de militaire campagne tegen de Belgen, konden ondertussen rekenen op een warm onthaal thuis. Zij mochten met hun uniform aan naar de synagoge en kregen allerlei mitswes (erefuncties). Deze jongens hadden de eer van Joods Nederland hooggehouden en iedereen – inclusief de koning zelf – had zich ervan kunnen overtuigen dat Joden vaderlandslievende, koningsgezinde burgers waren geworden.

De regeringsperiode van Willem I werd een van de cruciale momenten in de Nederlands-Joodse geschiedenis. Een speciale band tussen de Oranjes en de Joden zoals in de vorige eeuw was er niet meer, maar het energieke integratiebeleid van Willem veranderde alles: Joden waren niet langer vreemdelingen die buiten de samenleving stonden, maar burgers die volop mee mochten doen. Dat het aan Joodse bereidheid in ieder geval niet schortte, liet het oorlogsenthousiasme van 1830 wel zien.
Dit artikel verscheen eerder in NIW 02, 5776.