
Foto: Ted de Hoog
De Warmoesstraat is een van de drukste en meest klassieke delen van Amsterdam, waar tijdens de zomermaanden toeristen elkaar zo verdringen dat zelfs door de wol geverfde Amsterdamse fi etsers vaart moeten minderen. Hier woont en werkt Juan Carlos Tajes, op een steenworp van de plek waar twee weken geleden het oudste huis van Amsterdam werd ontdekt. Hij is kunstenaar, docent, tangozanger en, ongetwijfeld, levenskunstenaar, en hij woont op een plek die volmaakt bij hem lijkt te passen. Zijn woonvertrek ademt een romantische wanorde, met de tientallen foto’s van familieleden en voorouders uitgestald op een lage kast, de met kunstwerken volgepakte muren, het uitbundige groen in de tuin die direct op de houten erker aansluit en het zonlicht dat door de bomen tot lichtvlekjes wordt gefi lterd op een manier die aan de impressionisten herinnert. Om het half uur hoor je hier het carillon van de Oude Kerk – de volmaakte akoestische omlijsting van dit tafereel.
Juan, nu 66, in 1946 geboren in Uruguay, overlaadt de bezoeker met details over zijn voorouders. Hij dreigt zijn luisteraar al snel stamboomtechnisch zoek te spelen met verhalen over (bet)overgrootvaders en -moeders en tal van familieleden die over de continenten uitzwermden, zodat we hem steeds weer moeten onderbreken met vragen als ‘sorry, was dat overgrootvader van moederskant of vaderskant?’ en ‘zitten we nu in Algiers, Alexandrië of Beiroet?’ Zijn enthousiasme is hartverwarmend – Juan voelt de kleurrijke geschiedenis van zijn familie tot in zijn botten.
Voorouders
Van vaderskant – de Tajes – zijn de voorouders katholieke Spanjaarden waarvan de bloedlijnen teruggingen tot Galicië en Navarra. Ze kwamen, in dienst van de kroon, in de 18e eeuw naar Amerika. „In de jaren 60 van de 19e eeuw had Uruguay zelfs een dictator die Tajes heette,” vertelt Juan, „een oudoom van mijn opa die uiteindelijk de macht weer teruggaf aan de burgers. Mijn oma van vaderskant emigreerde op haar zestiende – moet je voorstellen, zo jong! – naar Cuba, kwam daar ene meneer Escobal tegen, een grafi cus, mijn overgrootvader dus, en verhuisde met hem eerst naar Argentinië en vervolgens naar Uruguay.” De Joodse tak, van moederskant, heette Sasson, waarvan de wortels onder andere liggen in Algiers, Palestina, Alexandrië en Boechara, aan de oude Zijderoute. Het is een complex verhaal waarvoor we eigenlijk een uitvouwschema hadden moeten toevoegen zoals je dat ooit in Russische romans aantrof. Juan fantaseert hardop over een wereldkaart met foto’s en reisroutes om die rijke geschiedenis overzichtelijk in beeld te brengen.
Hij vertelt smakelijke verhalen over zijn overgrootvader die, zo vermoedt men, in Londen een tweede (parallel)gezin stichtte waarover hij zijn leven lang bleef zwijgen, en over zijn grootvader van moederskant, Abraham Badouh, zoon van een rabbijn, vermoedelijk een informant van de politie, handelaar, worstelaar, een levensgenieter die weleens gokte, die ‘overal woonde’ en pas op zijn 33e trouwde. Toen de Sassons vanuit Beiroet per boot naar Buenos Aires reisden kwam in Marseille ook Abraham Badouh aan boord. Hij werd prompt verliefd op de mooie dochter Virginia. „Maar toen hij in Argentinië later om haar hand kwam vragen kreeg hij haar zuster Rachel (‘Victoria’ genoemd), die veel minder mooi was, maar die al op haar zestiende weduwe was geworden.” Juan schaterlacht: „De weduwe moest éérst worden weggegeven.” Victoria, die Juans oma zou worden, was een moderne vrouw: ze rookte tot haar tachtigste als een ketter, kleedde zich Europees en liet niet met zich sollen. „Ze overleefde veertien bevallingen. Het vijfde kind dat in leven bleef was mijn moeder. Haar relatie met Abraham, in de wandeling ‘Albert’ genoemd – ‘Albert en Victoria!’ – was tamelijk slecht. Ze maakten vaak ruzie en gingen dan Arabisch spreken, dan konden mijn ouders en de kleinkinderen hen niet begrijpen.”
Lees de rest van het artikel in NIW #38