Mijn opa was al Nederlander voordat hij op zijn zeventiende hier voor het eerst voet aan wal zette. In dienst van de koninklijke Nederlandse marine voer hij heen en weer tussen zijn geboorteplaats Batavia en Amsterdam. Op school leerde hij de topografie van Groningen en het Wilhelmus. Alle coupletten. En toen de Tweede Wereldoorlog in Indonesië uitbrak, werd hij als Nederlands krijgsgevangene naar een Jappenkamp gedeporteerd. Hij werkte er aan de Birmalijn en overleefde.
Toen hij na de oorlog mijn Nederlandse oma ontmoette in een lunchroom aan het Amsterdamse Rembrandtplein, verhuisden ze samen naar Soerabaja. Maar nadat Indonesië in 1949 officieel onafhankelijk was geworden van de Nederlandse kolonisator, hadden ze er niets meer te zoeken. Eindelijk emigreerde mijn opa naar het land waar hij nooit gewoond had, maar wel vandaan kwam. Samen met mijn oma en hun pasgeboren kind betrok hij een klein huisje in de Daltonstraat in Amsterdam-Oost. Daar was hij een bezienswaardigheid. Mijn oma was vast van lichte zeden, want hoe kwam een witte vrouw anders aan een bruine baby op haar arm?
Kleefrijst
Opa verliet de marine en ging werken als telexist in een kantoor aan de Sarphatistraat. Hij tikte zijn berichten met de grootst mogelijke nauwkeurigheid, altijd gekleed in driedelig pak. Als hij thuiskwam had mijn oma kleefrijst met trassi en tempé gemaakt. Soms lagen er aardkluiten op de keukenvloer, naar binnen gegooid door de buurjongetjes, die de geuren uit het keukenraam zo gek vonden ruiken.
Dat ik dat weet, komt niet doordat mijn opa en oma het me ooit hebben verteld. Mijn opa overleed nog voor ik oud genoeg was om hem ernaar te vragen. En als mijn oma het over Indonesië had, vertelde ze hoe lief de baboe was of dat ze de vogelspinnen met haar blote handen het huis uit zette. De discriminatie en uitsluiting in Amsterdam waren geen onderdeel van haar verhaal. Want mijn opa was geen Indisch slachtoffer tussen Nederlandse daders. Hij was een Nederlander met niets dan liefde voor zijn vaderland.
Dat die liefde niet altijd wederzijds was, heeft mijn moeder verteld. En hoe moeilijk ze het vond dat haar ouders dat glashard ontkenden. “Je bent een Indonesiër,” zei ze dan als boze puber, “kijk maar naar je huidskleur.” Dat was het ergste wat je tegen mijn opa kon zeggen. “Ik heb hem nooit iets verweten,” vertelde ze me later, “maar wat ik niet snapte, was hoe mijn vader zich verhield tot zijn eigen land. Voor hem was dat Nederland, voor mij Indonesië.”
Joodse prinses
Mijn opa wilde niet zijn wie hij was en dat heeft zijn sporen nagelaten. Want als dochter van een Indische moeder en een Joodse vader, voel ik mij toch vooral Joods. Ik ben opgevoed als nazaat van Shoa-overlevenden, mijn naam is afkomstig van een Joodse prinses uit de Tenach. Mijn Joodse oma, de moeder van mijn vader, leerde mij over de plagen van Egypte en het wonder van de olie. Over hoe haar ouders haar lieten onderduiken vlak voor hun deportatie naar Sobibor. Haar geschiedenis leerde mij te vechten voor het voortbestaan van onze cultuur en tradities. En mijn moeder zong braaf mee met Maoz Tsoer.
Mijn opa was al Nederlander voor hij hier ooit voet aan wal zette. Misschien heeft hij zichzelf daarmee de verwerking van zijn trauma en slachtofferschap ontzegd. Misschien heeft de kolonisator dat gedaan. Of misschien ben ik het, die niet begrijpt dat er voor hem als Nederlander niets te verwerken viel. Toen ik Indonesië in 2017 voor het eerst bezocht, was mijn opa al overleden. Dat ik mij nooit zo heb gerealiseerd dat ik Indisch ben, is waarschijnlijk precies hoe hij het gewild zou hebben. Maar toen ik het oude huis van mijn opa en oma in Soerabaja zag, voelde dat toch een beetje alsof ik er altijd al gewoond had.
Merav Pront is freelance programma maakster bij het Amsterdamse Comité 4 & 5 mei en redactiestagaire bij de VPRO