De wiskundige en filosoof Wiener stond aan de wieg van een nieuw vakgebied, de cybernetica. Hij overleed een halve eeuw geleden.
De term ‘cybernetica’ is wat in onbruik geraakt. Hij herinnert aan de romantische begintijd van de computers, aan cyborgs. Het woord heeft dezelfde stam als het Griekse kyvernó, ‘sturen’, ‘regeren’ (zie ‘gouverneur’) en beschrijft de studie van informatie waarmee machines, dieren, mensen en samenlevingen worden ‘afgeregeld’. Ieder systeem heeft sturende boodschappen nodig om zichzelf te kunnen aanpassen aan gewijzigde situaties, waarbij ‘informatie’ en ‘feedback’ centraal staan. Daarom luidt één van de vele defi nities ook ‘de kunst van het effi ciënt functioneren’. Cruciaal is de recursiviteit: de voortdurende, evolutionaire wijziging van een systeem – of organisatie – onder invloed van de omgeving; zonder dat vermogen zou een systeem blind en weerloos zijn. Zulke abstracte materie is voer voor een wiskundige die slim en veelzijdig moet zijn. Aan die eisen voldeed de jonge Norbert Wiener, in 1894 in Columbia, Missouri, geboren als kind van Bertha Kahn en Leo Wiener, de eerste Amerikaanse hoogleraar Slavische talen, eerste Joodse hoogleraar bij Harvard en polyglot. Norbert was het typische wonderkind. Hij werd tot zijn negende door zijn vader opgeleid in Grieks, Latijn, fysica, wiskunde en chemie. Leo was het schoolvoorbeeld van de dwingende vader – ‘tijgervader’ zouden we nu zeggen – die bij het kleinste foutje in woede ontstak en later via kranten en tijdschriften rondbazuinde – zo schreef Norbert een halve eeuw later in Ex-wonderkind, mijn kindertijd en jeugd – dat Norbert niet bijzonder getalenteerd was en dat zijn prestaties vooral aan de inspanningen van zijn vader te danken waren. Leo beschikte over een grote bibliotheek, de ideale omgeving voor de jonge Norbert. ‘Ik werd grootgebracht,’ schreef hij later, ‘in een huis waarin studie het belangrijkst was. Mijn vader schreef diverse boeken en zo lang ik me kan herinneren was er het vertrouwde geluid van een typemachine.’ Dit milieu was illustratief voor het Joodse ideaal van hoge intellectuele eisen gecombineerd met de overtuiging dat educatie álles was, geen luxe in een cultuur waarin het universitaire leven allesbehalve vrij was van antisemitische sentimenten. Wiener werd Joods opgevoed, maar ontwikkelde zich al jong tot agnosticus.
Verzamelingenleer
In 1909 – hij was veertien, intellectueel vroegrijp maar sociaal een kind – haalde hij zijn academische graad in de wiskunde aan de Tufts University, waarna hij ook nog zoölogie (Harvard) en fi losofi e (Cornell) studeerde. In 1912 haalde Wiener, inmiddels achttien, zijn doctoraat met een dissertatie over wiskundige logica, die een originele bijdrage omvatte aan de verzamelingenleer. In Engeland kreeg hij les van de befaamde Russell en G.H. Hardy, en in Duitsland van Edmund Landau en David Hilbert. Wiener was heel eventjes journalist en de latere fanatieke pacifi st deed tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn best om in het leger te komen; ondertussen werkte hij op aansporing van Oswald Veblen aan de wiskunde van de ballistiek en het volautomatisch vuren op vliegende objecten (een belangrijke techniek voor de luchtafweer) op een militair oefenterrein in Maryland. Hij werd pas als militair aangenomen bij de derde poging, enkele dagen vóórdat de vrede uitbrak. Wiener slaagde er niet in een vaste aanstelling bij Harvard te krijgen, wat hij onder meer weet aan het antisemitisme aan die universiteit. Hij werd daarom wiskundedocent aan het prestigieuze MIT in Boston, waar hij de rest van zijn leven bleef. Hij verwierf zich daar al snel de naam van het spreekwoordelijke verstrooide, klunzige genie. ‘Hij was een barokke fi guur’, schreef een tijdgenoot, ‘kort, dik, bijziend (…) Zijn manier van praten was een vreemde mengeling van pompeusheid en speelsheid. Hij was een slechte luisteraar, [maar] zijn zelfaanprijzingen waren nooit irritant. Hij was een berucht slechte docent.’ Over zijn verstrooidheid deed de volgende grap de ronde: toen Wiener eens na zijn werk naar huis liep trof hij zijn huis leeg aan. Hij vroeg aan een meisje in de buurt waarom dat zo was; zij vertelde hem dat de familie die dag verhuisd was. Hij bedankte haar voor de informatie en ze antwoordde: ‘Daarom was ik ook achtergebleven, pappa, om u dit te kunnen vertellen.’ En nog één: hij reed met zijn auto naar een lezing, ging met de trein terug en meldde bij de politie de diefstal van zijn auto.
Lees verder in NIW 20