Jacques Grishaver is al meer dan vijftien jaar voorzitter van het Nederlands Auschwitz Comité. Een gesprek over het belang en de betekenis van de jaarlijkse Holocaust Herdenking, die aanstaande zondag plaatsvindt, en over zijn ambities voor de toekomst.
Jarenlang had Jacques Grishaver (71) een eigen legerdumpzaak in de Eerste van Swindenstraat in Amsterdam-Oost. Als voorbeeld diende de bekende winkel van de Joodse Amsterdammer Loe Lap, vol slaapzakken, walkietalkies, legeroverhemden en camouflagespullen. Het was hard werken, maar sinds hij voorzitter is van het Auschwitz Comité maakt hij pas echt uren. Grishaver is een bevlogen man, iemand die niet loslaat voordat hij slaagt, en van de uitdrukking ‘een blad voor de mond nemen’ heeft hij niet gehoord. „Iedereen weet dat ik geen dubbele agenda heb. Niemand hoeft ooit te twijfelen aan mijn woorden. Met het Auschwitz Comité verdien ik mijn brood niet. Ik streef alleen een ideaal na,” zegt de man die al meer dan vijftien jaar de scepter zwaait over het comité. Het zijn drukke weken voor Grishaver. De jaarlijkse Nationale Holocaustherdenking vindt aankomende zondag plaats en de nieuwe website voor het Namenmonument staat op het punt om gelanceerd te worden. Het is een lang gekoesterde droom van Grishaver en een aantal andere betrokkenen: een groot monument in het Wertheimpark waarop alle 102.000 namen te lezen zijn van de Nederlandse Joden die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn vermoord. „Als alles loopt zoals het zou moeten, dan vindt de onthulling plaats in september 2015. De grote strijd is dan gestreden,” zegt hij trots. „De Holocaust mag niet vergeten worden. Punt uit.” Onder zijn leiding maakte het Nederlands Auschwitz Comité grote stappen. Zo werd de Holocaustherdenking in 2012 officieel erkend door de overheid, wordt de reis naar de vernietigingskampen in Polen nu elk jaar georganiseerd en sinds 2004 is er de jaarlijkse Nooit Meer Auschwitz-lezing. „We waren een belangenclubje en nu zijn we een instituut. De herdenking is echt op de kaart gezet. Iedereen komt. Minister Lodewijk Asscher, Staatssecretaris Martin van Rijn, de voorzitters Eerste en Tweede Kamer, vertegenwoordigers vanuit Kamerfracties, ambassadeurs en hoge vertegenwoordigers uit meer dan 24 landen. Het is een algemene erkenning voor ons Joden.”
In 2013 werd de documentaire Gedreven, bevlogen, bezeten, die Deborah van der Starre van jou maakte, uitgezonden door de Joodse Omroep. Daarin stelt je dochter dat het Auschwitz Comité jou rust geeft.
„In fysieke zin in ieder geval niet, want ik werk wel 50 tot 60 uur per week voor het comité. Maar in mijn hoofd is het een stuk rustiger. Ik ben een aantal keer lang ziek geweest; daar kreeg ik ook psychiatrische hulp voor. Het had allemaal met de Sjoa te maken. Mijn moeder sprak elke dag over de oorlog. Behalve haar zusje heeft niemand het overleefd. Alles was weg. Ik ging er bijna aan onderdoor. Mijn werkzaamheden helpen het trauma te verwerken. Elke dag kan ik mijn boodschap verkondigen.”
Wat is die boodschap?
„Ik wil een brug slaan. We moeten de buitenwacht ons verdriet laten zien. Ik kom vaak genoeg mensen tegen die zeggen: ‘Ach, het is al zo lang geleden. Moeten we het niet een keer vergeten.’ Dan zeg ik niks, maar loop ik weg. Als ik weer bij ze terug ben, vraag ik altijd: ‘Leven jouw ouders nog, heb je kinderen, ga je weleens met ze naar voetbal? En stel je nou eens voor dat je morgenochtend wakker wordt, en iedereen is weg, dood. Jij bent helemaal alleen.’ De eerste reactie is dan meestal zoiets als: ‘dat is onzin, dat gebeurt helemaal niet.’ Maar het is ons gebeurd, zeg ik dan en als ik het verder uitleg, zie je die blik in hun ogen. Wat gewoon lijkt, is voor ons niet gewoon. Hoe ga je om met de dood van je vader, als je nog nooit iemand hebt zien doodgaan? Je kent dat verdriet niet, omdat er geen andere familie meer is. Hoe ga je om met je kleinkinderen als je zelf geen opa of oma hebt gekend? De meeste mensen denken er niet over na.”
Hoe ga je daarmee om?
„In ieder geval niet door het weg te stoppen. Na de oorlog heeft mijn vader mij meteen uitgeschreven bij de Joodse gemeente. Dat was puur uit angst. Toen ik 16 was heb ik mezelf weer ingeschreven. Mijn ouders vroegen zich af of ik gek was geworden. Maar voor mij voelde dat goed. Alhoewel mijn moeder elke dag over de oorlog sprak, was het jodendom zelf iets waar ze ver weg van bleef. In 1984 werden mijn vrouw en ik lid van de LJG. We zijn toen ook de feestdagen gaan vieren. En ik weet nog zo goed dat ik mijn moeder een keer had uitgenodigd om seideravond bij ons mee te maken. Ze kwam langs en ik zei: ‘Mama, ik wil jou graag de kaarsen laten aansteken, maar jij kan geen brooche zeggen.’ Ze keek me aan en zei: ‘Natuurlijk wel.’ En daar ging ze. Ze zei het bijna perfect, alleen eindigde ze met ‘neer sjel chanoeka’. Voor het eerst in mijn leven hoorde ik mijn moeder een brooche zeggen. Het deed mij zoveel. De oorlog had zo’n impact gehad dat ze het meer dan veertig jaar niet had gezegd.”
Lees verder in NIW 18