Aflevering 2: Jacky Suissa uit Marokko
“Eén geur brengt me direct terug naar mijn jeugd in Marokko: die van harira, de pittige tomatensoep met kikkererwten waarmee moslims dagelijks het vasten braken tijdens de ramadan. Onze buren in Casablanca kwamen die vaak langsbrengen. Ook herinner ik me het lamsvlees, dat ze tijdens Eid al-fitr (Suikerfeest) van het dakterras hingen om te drogen. Maag, botten, overal stonk het, maar het hoorde erbij, want er werd later eten van gemaakt voor het feest.” Deze herinneringen uit het leven van Isaac (roepnaam Jacky) Suissa illustreren hoe het leven van veel Joden in Marokko er lang heeft uitgezien: in harmonie met de moslimburen.

Uitstekend contact
Suissa werd in 1946 geboren als vijfde in een gezin van zeven kinderen in het Marokkaanse plaatsje Safi, en groeide op in Casablanca. Zijn vader kwam uit Essaouira, de kustplaats die lang een meerderheid aan Joodse inwoners heeft gekend. “Mijn jeugd was heel gelukkig. Op een ontspannen manier leefden we volgens de Joodse wet. Omdat die van ouder op kind werd doorgegeven, meer dan uit diepe gelovigheid. Op sjabbat gingen we ’s ochtends naar de synagoge, daarna vertrokken we met een tas vol eten naar het zwembad.” De grens tussen Joden en moslims was dun. “We gingen uitstekend met elkaar om. Niet alleen brachten de buren ons die heerlijke soep, tijdens Mimoena, de afsluiting van het Pesachfeest, dekten we – en alle Joden in het land – een tafel vol zoetigheden. Joden en moslims liepen bij elkaar naar binnen om samen te feesten. Stiekem dronken sommige moslimburen dan weleens een voor hun verboden alcoholisch drankje mee.” Na school haalde hij kattenkwaad uit, met Joodse, én met moslimvriendjes, wier school dichtbij de zijne stond. “We voetbalden samen en aten ijsjes. Er was vriendschap en respect.” Maar misschien wel zijn mooiste herinnering is die aan zijn bar mitswa. “Tegenwoordig gebeurt dat in grote zalen, toen was het feest thuis. Vanuit huis liep ik als dertienjarige jongen richting de synagoge, de gasten kwamen in een stoet achter me aan. Vanuit alle huizen keken moslims toe. Ze kenden onze gebruiken en riepen ‘mabroek, mabroek!’, Arabisch voor ‘gefeliciteerd’.” Suissa vertelt dat de Marokkaanse koning zich op Jom Kipoer altijd liet zegenen in de synagoge. En zelfs bij een hiloela (een herdenkingsfeest op de sterfdag van een belangrijke rabbijn) waren altijd wel een paar moslims aanwezig. “Die geloofden daar ook in.”

Dreigende meute
Toch heeft hij ook minder prettige herinneringen. “Islamitische landgenoten konden ineens een bedreigende groep vormen. Er hoefde maar iets kleins te gebeuren of er ontstond plotseling een enorme, schreeuwende meute.” Twee keer kwam hij daarin terecht. “Toen Marokko onafhankelijk werd verklaard van Frankrijk werden we vroeg van school naar huis gestuurd, uit angst voor onlusten. Ik was bijna thuis toen ik in de straat waar ik woonde een groep schreeuwende demonstranten zag aankomen. Doodsbang vluchtte ik een horlogemakerszaakje in, waar ik ontdekte dat ik in mijn paniek een schoen was verloren. Toen ik eindelijk thuiskwam was de opluchting bij mijn bezorgde ouders groot.” Een ander traumatiserend incident vond plaats toen hij op zijn veertiende als bijbaantje reclamemateriaal rondbracht op een brommer. “Toen een klein jongetje onverwacht overstak, kon ik net op tijd remmen. Het ging goed, toch begon zijn moeder hard te gillen. Uit het niets vormde zich een grote kring om ons heen, er werd geroepen dat ik een crimineel was. Ik was extra kwetsbaar omdat ik een keppel droeg, ondanks de goede contacten tussen de etnische groepen. Ik was doodsbang. Een chique man met pak en das stapte naar voren en kalmeerde de menigte. Ik weet niet wat er was gebeurd als hij dat niet had gedaan.”
Al tweeduizend jaar geleden, na de verwoesting van de tweede tempel, trokken Joden naar Marokko
Uitzonderingspositie
Als Arabisch thuisland voor Joden nam Marokko een uitzonderingspositie in. Joden werden na 1948 niet verdreven, en als ze vertrokken konden ze, in tegenstelling tot andere Arabische landen, hun bezittingen meenemen. Joods leven in Marokko kent een lange geschiedenis. Al tweeduizend jaar geleden, na de verwoesting van de tweede tempel, trokken Joden naar het Noord-Afrikaanse land en vormden er hechte gemeenschappen. Later maakten Spaanse Joden de oversteek, op de vlucht voor de inquisitie. De Joden leefden in mellahs, zoals hun buurten genoemd werden. Ze waren vaak geliefd in de hoogste kringen, zelfs de huidige koning Mohammed VI heeft een Joodse adviseur, André Azoulay. Vanuit het koningshuis kregen Joden van oudsher bescherming, en ze leefden in relatieve harmonie met de moslimburen. Wat niet wil zeggen dat er geen antisemitisme voorkwam. Niet structureel, maar incidenteel vonden er in de loop der eeuwen pogroms plaats en gedwongen bekeringen tot de islam. Bijvoorbeeld in Fez in de elfde eeuw, waarbij 6000 Joden werden vermoord. Ook leefden Joden lang met de dhimmi-status. Net als christenen werden ze erkend als gelovigen, waarbij ze aan allerlei regels werden onderworpen. Ze mochten onder meer niet paardrijden, om niet boven een moslim uit te torenen, en moesten een speciale belasting betalen, de djiziya. Ook in de vorige eeuw vonden er pogroms plaats, zoals in 1912, weer in Fez.

Hulp van de sultan
Tegelijk werden de Joden ook beschermd. Sultan Mohammed V werkte de vanuit kolonisator Frankrijk opgelegde naziwetten tegen. Toch braken er direct na de stichting van de staat Israël in 1948 in Oujda en Jerada rellen uit waarbij 44 Joden vermoord werden. Binnen een jaar vertrokken 18.000 Joden richting de nieuwe staat. Zionistische organisaties hadden toestemming om in het land alia te promoten, wat met succes gebeurde. In de vroege jaren vijftig vonden er op verschillende plaatsen weer antisemitische incidenten plaats. De Mossad kon vanaf 1954 undercover werken, waarna het aantal Joden dat richting Israël vertrok enorm groeide. Nadat het land in 1956 onafhankelijk werd van Frankrijk werd de positie van Joden een stuk minder gunstig. Het land identificeerde zich meer met de Arabische wereld en er kwam druk op Joodse instituten. Meer en meer Joden verlieten het land, eerst clandestien vanwege een uitreisverbod, later met toestemming. In 1967 waren er nog 60.000 over, na de Zesdaagse Oorlog (juni 1967) nog 25.000. De laatste emigratiegolf ging bijna niet meer richting Israël, maar voornamelijk naar Frankrijk, Canada en de VS. Ondanks dat er geen massaal gedwongen vertrek is geweest en geen onteigening van bezit, kozen de meeste Joden er dus toch voor om hun geliefde thuisland te verlaten.

Verliefde broer
De familie Suissa bleef tot 1962. Hun vertrek was vrij abrupt. “Op een dag kwam mijn broer thuis met een kaartje voor een bootreis naar Israël. Hij was verliefd op een meisje dat met haar familie naar het land was vertrokken. Ze waren niet bepaald de enigen: onze hele straat was leeggelopen, de gezinnen vertrokken naar Israël, Frankrijk, Canada of de Verenigde Staten. Veel van mijn vrienden waren niet meer in de buurt, ze waren mee met hun ouders. Dat mijn broer achter zijn vriendinnetje aan wilde bracht mijn vader tot een besluit: als hij ging, gingen we allemaal. Binnen een paar weken had hij een container geregeld en waren we vertrokken. Mijn vader had al eerder zo’n beslissing genomen.
Toen mijn oudere zus geen opleiding tot secretaresse kon volgen in onze woonplaats Safi, nam hij de hele familie mee naar Casablanca. Nogal vooruitstrevend in die tijd om dat te doen voor een dochter.” Of er andere motieven waren dan de verliefde broer, weet Jacky niet. “Over dreiging of onveiligheid in Marokko heb ik mijn vader nooit iets horen zeggen, ook later niet. Mijn broer was de aanleiding, maar we wilden toch wel naar Israël. Dat was ons land, waar we 2000 jaar op gewacht hebben.” De reis duurde ongeveer een week en liep van Tanger naar Alicante, Napels en ten slotte Haifa. De familie kwam terecht in Tirat HaCarmel, dichtbij Haifa. “Eenmaal in Israël spoorde mijn broer het vriendinnetje op. Hij belde aan, de deur ging open en daar stond zijn grote liefde, met een dikke zwangere buik. Ze was getrouwd met een ander. Mijn broer, volkomen overstuur, tekende direct voor 25 jaar militaire dienst.”

Ongunstig beleid
Israël bleek anders dan verwacht. “Wij dachten dat iedereen religieus zou zijn, maar het was er behoorlijk atheïstisch. Na een jaar was het meegebrachte geld van mijn ouders op. We woonden in een heel klein flatje en er was zelden geld voor iets simpels als de bioscoop.” Het grootste probleem was echter de discriminatie die de familie ondervond. “Met een Marokkaanse achternaam was je in die tijd in het nadeel. Een familielid met de naam Suissa werd, ondanks de juiste kwalificaties, bijvoorbeeld niet aangenomen op de universiteit.” In Marokko had de familie het goed gehad. “Mijn moeder was huisvrouw en werkte thuis als naaister, mijn vader was handelaar, onder meer in kruiden.” In Israël kreeg Suissa’s vader echter een baantje op straat als arbeider. Het was een schok voor de familie om hun vader, waar iedereen tegenop keek, in zo’n situatie te zien. “Maar als zijn baas problemen had om een brief te vertalen, wist hij mijn vader wel te vinden.” Een zaak van beleid, volgens Suissa. “Al uitgezet door Theodor Herzl, de vader van het zionisme die van Israël een westers land wilde maken, compleet met opera en Weense wals. Ook Golda Meïr heeft ooit gezegd dat wie geen Jiddisj spreekt niet Joods is. Dat wij ook Joden waren, kwam niet bij ze op. Joden uit Marokko werden min of meer als gastarbeiders ingezet.” Hoewel de situatie ondertussen veranderd is, is het nog niet eens zo lang geleden dat voor veel Joden uit Arabische landen de betere banen moeilijk bereikbaar waren. “De huidige generatie heeft zijn plaats opgeëist en ingenomen, maar de pijn van hun ouders en grootouders is er nog.” Hij laat een telefoon vol apps in het Hebreeuws zien. “Hebreeuws is mijn taal, Israël is mijn land. Mijn probleem is niet het land, maar het beleid van 45 jaar geleden.”

Geen trip down memory lane
In 1969 ontmoette Suissa Joyce Emanuels, dochter van een Joods-Surinaamse familie uit Nederland. Ze was met haar familie op bezoek in het hotel in Haifa waar Suissa na zijn opleiding tot hotelier aan het werk was. Ze trouwden in 1972. “Mijn vader wilde wel eerst een bewijs zien dat ze Joods was,” lacht hij. Na de Jom Kipoeroorlog van 1973 besloot het stel een tijdje naar Nederland te gaan. Een jaar later arriveerden ze en kon Suissa aan het werk in het Hilton Hotel in Amsterdam, waar hij snel opklom tot restaurantmanager. Nederland bleek een goede keus. Ze settelden in Almere, zoon Arik en dochter Irith zijn hier geboren. In 1997 opende het echtpaar Frans restaurant Bonne Chose aan de Amstelveenseweg in Amsterdam. Jacky was manager en gastheer, Joyce stond in de keuken. Sinds 2011 zijn ze met pensioen. Sommige van Suissa’s broers en zussen zijn terug naar Marokko geweest, zelf heeft hij die trip down memory lane nooit willen maken. “Geen behoefte aan. Ik heb er geen familie meer en ben gelukkig in Nederland. Ik heb mooie herinneringen, maar het was genoeg.”
Dit artikel verscheen eerder in NIW 13, 5778.
Eerste foto: Claudia Kamergorodski