Een koheen mag niet met een gescheiden of ontuchtige vrouw trouwen. Dit verbod komt voor in Vayikra, Leviticus 21:7 (zie ook de Babylonische Talmoed Kidoeshien 78.a en Rambam, Mishne Tora, Hilchot Isoerei Biah: 17:1.). De klassieke reden hiervoor wordt door onder anderen Rabbi Aron HaLevi uit Barcelona ( eind 13e eeuw) uiteengezet in zijn beroemde boek Sefer HaChinoeg, Parashat Emor, mitzvah 289 – 290. Uitgave Dov Chapel. Het is echter volledig onduidelijk of er sinds de ballingschap nog werkelijke kohaniem bestaan. De reden is dat sinds de galoet, de verstrooiing van bijna 2000 jaar, geen enkele koheen een Ketav Jichoes, een document, meer bezit dat bewijst dat hij rechtstreeks afkomstig is van de hogepriester Aaron, de broer van Moshe.
Zodra een koheen wel met een gescheiden of ‘ontuchtige’ vrouw trouwt, zijn de kinderen uit zo een huwelijk chalaliem, zogenoemde ‘ontwijde’ kinderen, die niet meer als kohaniem kunnen functioneren. In dat geval hoeven deze kinderen zich ook niet meer aan de speciale wetten van de kohaniem te houden (zie Babylonische Talmoed Kiddoeshin, 77b.).
Dit is ook de reden waarom rabbi Yaacov Emden (1697-1776), de zoon van de beroemde Amsterdamse opperrabbijn Chacham Zvi, (1656-1718), stelde dat als een koheen vandaag de dag geld ontvangt voor een Pidyon HaBen (de verlossing van de eerst geborene), hij dit geld aan de vader moet teruggeven omdat het wel eens zou kunnen dat hij helemaal geen koheen of anders: een chalal (een ontwijde koheen) is en dus geld heeft aangenomen dat hem niet toekomt. Dit is diefstal. Zie She’elat Yavitz, Lemberg, eerste deel, responsum, 155. Anderen zijn het hier niet mee eens. Zie ook Beth Ephraim, rabbi Ephraim Zalman Margolis, (1762-1828) op Orach Chaim, Sieman 6, Hilchot Nesiot Kapayim, die stelt dat dit de reden is waarom er buiten Israël in de Asjkenazische gemeentes alleen op de feestdagen de Birkath HaKohanim, de priesterlijke zegening, wordt uitgesproken. Dit, omdat het helemaal niet zeker is dat degenen die deze zegening uitspreken werkelijk kohaniem zijn, met als gevolg dat zij dan de naam van God ijdel gebruiken. Rabbi Margolis stelt dat het hele kohaniemschap zo is af gezwakt dat men niet eens meer van een chazaka kan spreken, maar alleen maar van minhag, een gewoonte, die de rabbijnen niet wilden opgeven, waarschijnlijk om daarmee degenen die denken dat zij werkelijk kohaniem zijn, geen pijn te doen en ook om deze mooie gewoonte niet verloren te laten gaan. Dat binnen de Sefardische gemeentes, en in het algemeen in Israël, wel op sjabbat – of zelfs ook elke dag – de zegenspreuk wordt uitgesproken is dan ook niet meer dan een gewoonte. Het zou kunnen zijn dat de Syrische gemeente meer aanspraak kan maken op een echte chazaka omdat zij door de eeuwen heen zeer precies waren met vaststelling van hun afkomst en zeer weinig assimileerden.
In mijn persoonlijke correspondentie en telefoongesprek met de grote halachische autoriteit rabbi David Cohen (zelf geen koheen) uit New York, benadrukte hij de opvatting van zijn leraar, de beroemde halachische autoriteit rabbi Moshe Feinstein (1895-1986), dat men uit moet gaan van het principe dat bij alle geassimileerde families, zoals ook bij de voorouders van Jules Buijs, de voorouders zich niet aan de huwelijksvoorschriften van konaniem hebben gehouden en dus chalaliem zijn of nooit kohaniem waren. Dit is zelfs het geval wanneer er op de grafstenen van de voorouders staat dat zij kohaniem waren. Zie ook Masoret Moshe, Horaot Vehanhagot shenishmeoe me-et HaGaon Ha-adier Rabbi Moshe Feinstein z’’l, gepubliceerd door zijn kleinzoon HaGaon rabbi Mordechai Tendler in 5773, pagina 366. Als gevolg hiervan was het voor Jules mogelijk om zijn priesterschap op te geven en op die manier Anouk te trouwen (de brief van rabbi David Cohen uit 5773 is in mijn bezit). Jules ging hier onmiddellijk mee akkoord. Rabbi Cohen drong er mij telefonisch op aan dat ik onmiddellijk Jules met Anouk moest trouwen en geen dag langer mocht wachten!
Jules’ vader kan echter gewoon doorgaan met het zegenen van zijn mede-Joden en zich aan alle voorschriften van kohaniem blijven houden, gebaseerd op de gewoonte van de familie die beweerde kohaniem te zijn. Hij is daarbij niet anders dan welke andere hedendaagse koheen ook. Voor allerlei andere, soms zeer ongewone situaties en oplossingen in verband met kohaniem, zie onder anderen de beroemde Duitse halachist rabbi David Tzvi Hofmann (1843-1921) rector van het bekende Rabbiner Seminar in Berlijn, Melamed Leoil, Frankfort, Eben ha-Ezer, responsum 8, en de Israëlische-Sefardische opperrabbijn Ben Zion Chai Uziel (1880-1953) in Mishpatei Uziel, Tel Aviv, deel 1, Yore Deah, Sieman 14.
Wat betreft de status van een niet-Joodse vrouw die uit gekomen is en geen echte koheen mag trouwen, is het belangrijk in het oog te houden dat er inderdaad in het verleden zo’n verbod was op grond van het feit dat men uitging van het principe dat zo’n meisje was verkracht en dus niet in aanmerking kwam om met een echte koheen te trouwen.
Het gaat hier om het probleem van verschillende tradities die elkaar naar alle waarschijnlijkheid tegenspreken. Aan de ene kant wordt zo een ger of gioret gezien als een volledig herborene volgens het Talmoedische principe: ger shenitgayeer kekatan shenolad damei, (een proseliet die is uitgekomen wordt als een volledig nieuw geboren baby beschouwd) (Babylonische Talmoed, Yebamot 22a). Dat wil dus zeggen dat deze ger of gioret halachisch gezien geen enkele betrekking meer heeft met haar of zijn biologische ouders en verdere familie, en dat in principe de Tora het zou toestaan dat zij haar eigen vader en hij zijn eigen moeder zou mogen trouwen! Zij zijn immers opnieuw geboren! Dit werd echter door de rabbijnen ten strengste verboden omdat zij, zolang zij niet-Joden waren, dit volgens de Noachidische geboden absoluut verboden was. Het is daarom volledig uitgesloten dat, nu dat zij Joden zijn dat wel zouden mogen als de ouders ook zouden uitkomen. Bovendien blijft er een plicht om de niet-Joodse ouders te eren.
In deze traditie wordt de ger of gioret dus zeer hoog aangeslagen en gezien als semi-biologische kinderen van de bijbelse Abraham en Sara (zie Michael Wyschogrod’s The Body of Faith, Judaism as Corporal Election, Introduction, 1998). Zie ook Teshuvot haRambam 2, Sieman 293. Maar een andere traditie stelt dat zo iemand wel op haar verleden wordt aan gekeken en dus niet met een echte koheen mag trouwen, omdat zij in haar eerdere bestaan misschien wel verkracht was zoals vroeger vaak voor kwam.
Het is echter overduidelijk dat ondanks dit verbod dat volgens Rambam een bijbels verbod is, vele andere autoriteiten dit alleen maar als een rabbijns verbod zien. Studies hebben verder bewezen dat de Talmoedische traditie zeer duidelijk de nadruk legt op het geweldige spirituele niveau van de ger of gioret en hen in de eerste plaats als de semi-biologische kinderen van Abraham en Sara ziet en dus van zeer hoog niveau (zie Yehoshua Heller Gellman, Gioer veGeriem, Daf LeTarboet 151, 5744, pagina 3, Tuvia Friedman, Hagioer beDinei Yisrael, Shalhevet, pagina 27, Sivan 5743).
Uitermate interessant is de opmerking van de halachische autoriteit rabbi Yehuda Leib Tzirelsohn (1859-1941), die zegt dat de bewering dat een gioret niet met een koheen mag trouwen, tot een grote Hieloel Hashem, de ontwijding van Gods naam, kan leiden (Responsa Ma’archei Lev, Kishnev, 5660, Eben ha-Ezer, 72). Zie ook David Hartman en Charlie Buckhotz: ‘The God Who Hates Lies, Confronting and Rethinking Jewish Tradition’, Jewish Lights, 2011, hoofdstuk 5.
Om goed te begrijpen hoe de halacha dit soort moeilijke gevallen aanpakt en dus altijd oplossingen vindt, zie mijn boek ‘Jewish Law As Rebellion, A Plea for Authentic Religiosity and Halachic Courage’, Urim Publications, 2018, hoofdstuk 27. Hoe dan ook: Jules is geen koheen en Anouk behoort tot die groep van uitgekomenen waarvan wij allen nog veel kunnen leren. Dus halachisch is hun huwelijk een grote kidoesj Hashem, een heiliging van Gods naam, en zeker toegestaan. Moge zij een leven leiden van diep religieus geloof en halachische toewijding.