Dit artikel verscheen eerder in NIW 35, 5778/ 2018. Foto’s: Micky Cornelissen.
Ze zijn er nog, sporen van Joods leven in Tiel, en ja, de plaats telt nog een paar Joodse inwoners. Maar de tijden dat de Betuwestad een grote kehilla kende zijn voorbij. Die gemeenschap heeft een bijzondere geschiedenis, die al begint in 1459, al neemt men aan dat er al eerder Joden binnen de stadsmuren woonden. Sinds 1506 kent Tiel een Jodenstratje, waar ongeregistreerde Joodse gezinnen werden verplicht te wonen. Het straatje bestaat nog steeds. Uit de eerste registratie, vereeuwigd in het ‘Buursprakenboek’ van de gemeente, blijkt dat het stadsbestuur probeerde de Joodse inwoners zo snel mogelijk de stad uit te krijgen. Joden werd daarin verboden zich in de plaats te huisvesten en verplicht een herkenningsteken te dragen. Waarschijnlijk waren de maatregelen succesvol, want pas honderd jaar later, in 1570, duikt er weer een Joods gezin op in de archieven. Dat gezin kreeg een vermelding omdat het op gezag van de Spaanse landvoogd Alva de stad uit werd gezet.
Eind zeventiende eeuw keerden de Joden terug in Tiel. Vanaf 1683 woonden de Sefardische Mozes Machado en Jacob Pereira er enige tijd. De mannen stonden te boek als legerproviandeurs van de krijgsmacht der Verenigde Nederlanden. De sjocheet (ritueel slachter) Mozes Ephraïm vestigde zich er in 1678 permanent en werd zes jaar later zelfs houder van de Tielse bank van lening. In de jaren na de aankomst van Ephraïm groeide het aantal Joodse inwoners en eind achttiende eeuw kan er gesproken worden van de eerste georganiseerde Joodse gemeenschap in de stad. Tussen 1777 en 1791 werden twaalf Joodse huwelijken gesloten. Hoewel Ephraïm mettertijd een welgesteld fi guur werd, kreeg hij nooit burgerrechten. Pas 65 jaar na Ephraïms dood in 1731, lukte het ene Emanuel Salomons als eerste Tielse Jood burgerrechten te verwerven.

Een eigen synagoge
Rond 1800 woonden er in de stad 94 Joden, die hun religieuze diensten hielden in gehuurde kamers van woonhuizen, waarvan een aan de Westluidensestraat. Begin negentiende eeuw groeide de Joodse gemeente gestaag, in overeenstemming met de economische ontwikkelingen van de stad. In 1827 kreeg de gemeente een eigen begraafplaats. Voor die tijd werden overleden Joodse inwoners begraven in de nabijgelegen begraafplaatsen van Culemborg en Buren. In 1868 werd de begraafplaats uitgebreid en werden de nog bestaande poort en het reinigingshuis, het metaheerhuisje, gebouwd. Een grote wens van de gemeente ging in vervulling met de aankoop van een pand aan de Westluidensestraat 32. Achter dat pand lag een stuk grond waarop de eerste echte synagoge van Tiel werd gebouwd, die in 1839 in gebruik genomen werd.
In 1851 volgde een uitbreiding van het complex en werd het hoekpand met de Agnietenstraat aangekocht. Die ruimte was hard nodig; de kehilla was nu met 351 mensen een van de grootse van Gelderland.

Ondanks de omvang van de gemeente lukte het niet een eigen rabbijn aan te trekken. De gemeente was nog te klein om zich dat financieel te kunnen veroorloven. Wel kwamen er goede voorzangers, die deels de taak van rabbijn verrichtten. David Hes, uit een van de oudste Joodse families uit Tiel, kreeg als voorzanger in 1826 preekbevoegdheid, die hij 57 jaar uitoefende. Daarnaast was Hes moheel (besnijder).
Wereldberoemde kostschool
In 1849 vestigde de pas negentienjarige Asser Hirsch uit Amsterdam zich in Tiel. Het jaar daarvoor had hij zijn ‘Acte van Algemeene Toelating tot Schoolonderwijzer in den vierden en laagsten rang’ gehaald, en hij werd aangesteld bij de Joodse armenschool. In 1850 behaalde Hirsch diploma’s van een hogere rang en werd zo bevoegd om ook godsdienstonderwijs te geven. Omdat het leerlingenaantal onder Hirsch groeide, werd een nieuw klaslokaal in gebruik genomen in de nieuwe aanwinst van de Joodse gemeente, het hoekpand naast de synagoge.
Hirsch verzorgde goed onderwijs en zorgde uitstekend voor zijn inwonende leerlingen. Hierdoor bleef het aantal leerlingen groeien en trok het voorheen kleine klasje van een armenschool nu leerlingen vanuit alle grote steden van Nederland. In 1855 begon Hirsch een ‘Kostschool voor Israëlietische Jonge Heeren’. Met de Joodse gemeente kwam hij overeen dat hij ook de (voornamelijk arme) Joodse Tielse kinderen zou blijven onderwijzen. Hiervoor kreeg hij een vergoeding van 200 gulden per jaar, wat zelfs in die tijd niet veel was.
Het Instituut A. Hirsch stond zo goed aangeschreven dat de kostschool in 1865 uit zijn voegen barstte en er een nieuw pand moest worden gezocht. Het instituut betrok de vroegere ‘Fransche School’ aan het Hoogeinde 107. Het gebouw werd tijdens de winter van 1944-‘45 verwoest door beschietingen van de geallieerden.
Ook vanuit het buitenland was de belangstelling voor Hirsch’ kostschool groot. Volgens het bevolkingsregister van de gemeente Tiel waren er leerlingen afkomstig uit Engeland, België, Zuid-Afrika, de Verenigde Staten en zelfs Australië. Na 1890 kreeg het instituut een grote instroom van Russische leerlingen, die mede vanwege de pogroms in Oost-Europa door hun ouders naar het veilige Nederland werden gestuurd. Hoewel de orthodoxe leerlingen van het Instituut A. Hirsch ongetwijfeld opvallende verschijningen in Tiel waren, namen de jongens actief deel aan het verenigingsleven. Zo waren de jonge mannen die op de kost inwoonden bij Hirsch ook lid van de Tielse Voetbal Vereeniging. Ook de zoon van Hirsch was fanatiek voetballer, blijkt uit teruggevonden wedstrijdverslagen.
De kostschool trok leerlingen uit Engeland, Zuid-Afrika, de VS en zelfs Australië
Literaire club
Volgens het Regionaal Archief Rivierenland waren de Joodse gezinnen volledig geïntegreerd, maar was er ook een Joods verenigingsleven. Zo was er de damesvereniging die kleding maakte voor arme Joodse gezinnen, een club voor Talmoedstudie, de Kodesj li-Tsedaka (armenzorg) en een Joodse literaire club, met Levi Hes als voorzitter. Die laatste club kwam samen in de Beurs aan het Korenbeursplein. In het complex in hartje Tiel huizen tegenwoordig meerdere eetgelegenheden.

Naast het bloeiende sociale leven van de Joodse Tielenaars ging het een deel van de Joodse families ook zakelijk voor de wind. Zo waren Meijer en Mozes Hes succesvolle handelaren in wijn en sigaren en had de familie Van Blijdesteijn een drukbezochte winkel even buiten het centrum. Ook de Joodse slager Manassen deed goede zaken. Een aandenken aan de voormalige Joodse elite is het statige witte pand aan de Konijnenwal, gebouwd door de familie Gersons. David Salomon Gersons had tussen 1920 en 1940 een goedlopende huiden- en lederhandel en bouwde zijn zaak samen met zijn zoons uit tot een internationaal bedrijf. Nadat zijn vrouw overleed verhuisde Gersons naar een kleiner huis aan de Heiligestraat. In januari 1943 werd Gersons gearresteerd op zijn onderduikadres en op 15 juli vermoord in Sobibor. Voor zijn woning ligt nu een Stolperstein. Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd de Joodse gemeente kleiner. Aan de vooravond van de oorlog was Tiel nog een middelgrote Joodse gemeente.

Oorlogsjaren
Een groot deel van de Tielse Joden overleefde de oorlog. Met zeventig procent Joodse overlevenden ligt het percentage een stuk hoger dan het landelijk gemiddelde. Volgens Tjeerd Vrij, auteur van Bittere Tranen – Jodenvervolging in Tiel en omgeving, hebben de Joodse inwoners van de stad dat niet aan de heldhaftigheid van hun stadgenoten te danken. “Aan de uitvoering van het vervolgingsbeleid kwam in Tiel geen enkele Duitser te pas, zegt Vrij. Volgens de schrijver werd de vervolging in Tiel uitgevoerd door de Tielse politie en de toenmalige burgemeester Cambier van Nooten. “Hij voerde de opdrachten uit, net als 99 procent van alle burgemeesters die hiertoe verzoeken kregen.” Achter de schermen was Van Nooten echter wel anti-Duits en werkte hij samen met het verzet. Na de oorlog ontving hij een Koninklijke onderscheiding en werden een laan en een school naar hem vernoemd. “De Joodse inwoners heeft hij echter, samen met veel van zijn collega’s in andere gemeenten, in de kou laten staan.”
‘Aan de uitvoering van het vervolgingsbeleid kwam in Tiel geen Duitser te pas’
Een actie van politiecommissaris J.S. de Jong maakte voor de Tielse Joden wel een verschil. De Jong kreeg in november 1942 de opdracht van de Sicherheitspolizei te Arnhem alle Joden in Tiel zonder Ausweis op te pakken en te deporteren naar Westerbork. “Tot dan toe had commissaris De Jong meegewerkt aan het uitvoeren van de anti-Joodse maatregelen, maar na deze opdracht lijkt zijn geweten hem parten te zijn gaan spelen,” legt Vrij uit. “De Jong weigerde en werd op staande voet ontslagen. Hij waarschuwde daarop een agent van wie De Jong wist dat deze het door zou spelen naar de Joodse bevolking. Binnen een dag haalde het overgrote deel van de Joden bij de huisarts een ‘bewijs’ dat zij een besmettelijke ziekte zouden hebben, waardoor ze niet op transport konden worden gesteld en daardoor extra tijd hadden om naar onderduikadressen te zoeken.”

Twee derde van de groep die door de waarschuwing wist te ontkomen werd later alsnog opgepakt en gedeporteerd. Een tastbare herinnering aan de weggevoerde Joden is te vinden in het Streekmuseum van Tiel. Daar ligt de briefkaart van de toen 22-jarige Suzanna (Suus) van Buuren. Zij gooide de brief met een bericht voor haar vriendin Jenny uit de trein die haar naar Auschwitz bracht. Voor het voormalige huis van Suzanna, gelegen aan Plein 15, liggen Stolpersteine voor haar en haar ouders. Volgens Vrij lag de sleutel van het overleven in Tiel voornamelijk in het hebben van een groot netwerk. “De ondernemende Joodse families gingen onderduiken, manufacturenfamilie Van Blijdesteijn was zelfs de eerste. Door hun grote kring aan zakelijke contacten wisten zij adressen te vinden, veelal buiten de stad. Mensen die het niet hebben overleefd waren arm, oud, ziek of hadden geen zakelijke contacten.”

Ook de toenmalige rebbe, Jacob Elburg wachtte een verschrikkelijk lot omdat de deuren van de Tielenaars voor hem dicht bleven. Elburg zocht vanuit zijn woning naast de synagoge naar een onderduikadres voor zijn 44-jarige dochter Johanna. Elburg zou bij elke kennis langs zijn gegaan, maar zonder succes. De rebbe en zijn dochter werden in april 1943 weggevoerd naar Kamp Vught.

Slavink
Na de oorlog was er geen Joodse gemeente meer in Tiel. Volgens het stadsarchief zijn er 38 Tielse Joden tijdens de Shoa vermoord. Voor hen werd in 1996 een monument onthuld bij de synagoge, die na de oorlog nooit meer is gebruikt als Joods gebedshuis. De muur van het monument fluistert de namen van de vermoorde Tielse Joden. Het overgrote deel van de overlevenden kwam niet terug naar de stad en bouwde ergens anders een nieuw bestaan op. Toch waren er volhardende Joden die met volle kracht terugkeerden in het Tielse leven.

Zo iemand was de slager Sal Manassen, die meteen na de onderduik een winkel opende. Hij liet zijn vooroorlogse winkelpand aan de Kerkstraat herstellen en vanaf 1947 zat de slagerij weer op zijn oude plek in de binnenstad. De slagerij, die in 1958 grondig gemoderniseerd werd, was de eerste winkel in de wijde omtrek met zelfbediening. Manasse had gevoel voor marketing en was medeoprichter van de organisatie van keurslagers. Hij was met zijn Vereniging voor Slagerij Reclame mede-uitvinder van de uiterst treife slavink (varkensgehakt in een jasje van spek). Ook bewoog hij hemel en aarde om de rituele voorwerpen uit de voormalige Tielse synagoge terug te krijgen in de stad. De objecten zijn tegenwoordig te zien in het Streekmuseum van Tiel.
In 1962 ontplofte de volledige voorgevel van slagerij Manassen. De slager had een bevroren gasfles uit de tuin binnen in een warme emmer water gezet. Een grote vergissing, bleek achteraf. Manassen liep flinke brandwonden op, maar overleefde de explosie. De winkel werd voor de zoveelste keer herbouwd en ging snel weer open. In 1971 werd de zaak verkocht omdat de drie zonen van Sal niet de ambitie hadden de slagerij over te nemen.
Blijdesteijn
Een andere ondernemersfamilie die zich na de oorlog weer in de stad vestigde was de familie Van Blijdesteijn. Zij maakten al sinds 1800 naam als marskramers in het nabijgelegen dorpje Ophemert. De goedlopende manufacturenzaak in de buitenwijk van Tiel was tijdens de oorlog volledig verwoest. “Toch wilden mijn ouders in Tiel blijven, hier hadden zij een leven opgebouwd,” vertelt Franklin van Blijdesteijn, hij is de vijfde generatie van de Joodse textielfamilie. De familie opende een nieuwe zaak en bleef zich vernieuwen. Zo had Blijdesteijn de eerste roltrap van de stad en werden er regelmatig modeshows gehouden. In 2012, midden in de financiële crisis, opende de familie een enorm pand in de binnenstad. “Die gedrevenheid en het willen overleven in tijden van crisis, dat is volgens mij wel echt Joods. Het zit al generaties lang in onze familie. Het doorzettingsvermogen van na de oorlog is ook nu nog duidelijk aanwezig.” Naast de Joodse gedrevenheid worden kleine Joodse rituelen in ere gehouden in de zaak. “We zijn al jaren open tijdens de sjabbat, maar de post blijft dicht. Mijn vader opende geen post op zaterdag, ik ook niet en mijn zoon heeft dat nu ook overgenomen.”

Die Joodse tradities en identiteit leveren ook klanten op. “Mensen vinden het leuk om langs te komen omdat we zo’n oude en gevestigde Joodse familie zijn. Dat waarderen wij ook erg en we zijn altijd in voor een praatje.” Blijdesteijn is nu nog de enige Joodse zaak in de stad ‘die daar duidelijk voor uitkomt’. Van antisemitisme is nauwelijks sprake zegt Franklin, al zijn er de afgelopen jaren twee kleine incidenten geweest. “We hebben een keer een koran door de bus gekregen en er was een tijdje een man die briefjes met daarop ‘Joden zijn moordenaars’ in de schoenen die wij verkopen stak. We hebben hem bij de kraag gevat en zijn met hem in gesprek gegaan, daarna kwam hij niet meer terug.”

Torarollen onder de grond
De familie Van Blijdesteijn onderhield lange tijd de Joodse begraafplaats, maar gaf het beheer uiteindelijk aan de gemeente over. In 2014 wilde de gemeente echter af van het onderhoud van historische begraafplaatsen en werd het overgenomen door Stichting Ter Navolging Tiel. De stichting ging meteen aan de slag met het herstel van het eeuwenoude metaheerhuisje. “Alles was een viezige kleur geel, we hebben het teruggebracht naar de oorspronkelijke kleur,” zegt Pierre van der Schaaf. Hij doet al jaren onderzoek naar de Joodse geschiedenis van de stad, schreef uitgebreide artikelen over het onderwerp en verzorgde een overzichtstentoonstelling in het metaheerhuisje. “We krijgen regelmatig schoolklassen op bezoek, het maakt behoorlijk veel indruk op de kinderen.” De begraafplaats is op verzoek te bezoeken, maar de organisatie hoopt binnenkort maandelijks op zondag open te gaan.
Het pronkstuk in het metaheerhuis is een zeventiende-eeuws fonteitje, uit de voormalige synagoge. Het bijzondere stuk werd gevonden in een bouwcontainer toen de synagoge in 1976 werd omgebouwd tot moskee. “We hebben het helemaal teruggebracht in de originele staat,” zegt Van der Schaaf.

Mogelijk zal de begraafplaats weer in gebruik genomen worden als er een Joodse Tielenaar komt te overlijden. Behalve de overledenen liggen mogelijk de Torarollen uit de Tielse synagoge hier begraven. “Die zijn nooit teruggevonden, in het Streekmuseum staat alleen het kleed dat over de rollen heen ging. Men zegt dat de rollen hier begraven zijn.”
Gamba’s
Joods leven in de Gelderse stad is nu nog nauwelijks te vinden. Aan het Plein bevindt zich een Israëlisch restaurant (specialiteiten: gamba’s en varkensspareribs) en vanachter een winkelruit kijkt een portret van de Joodse zangeres Amy Winehouse de voorbijgangers aan, maar dat is het dan ook wel. Voor sjoeldiensten moeten de paar overgebleven Joden uitwijken naar de Joodse gemeente Arnhem. “Hier krijg je geen minjan voor elkaar,” besluit Franklin van Blijdesteijn. “Er is geen Joods Tiel meer, alleen maar herinneringen.”