Voor het eerst sinds mijn alia had ik onlangs nog geen concrete sjabbatplannen. Dat wil zeggen: uitnodigingen voor de maaltijden op vrijdagavond en zaterdagmiddag. Het was te laat om zelf nog gasten uit te nodigen. Iedereen heeft waarschijnlijk allang plannen, dacht ik. Toch durfde ik ook niet aan Jan en alleman te vragen of ik bij hen mocht eten. Vergeleken met Nederland is dat hier vanwege de lokale gastvrijheid vele malen acceptabeler, maar zelfs ik heb, na de inherente vernedering waarmee de vestiging in een nieuw land gepaard gaat, nog een klein restje Hollandse trots over. Zelfs de lieve vrienden bij wie ik mezelf op de luchtigst mogelijke toon probeerde uit te nodigen, waren allemaal niet meer beschikbaar.
Ik heb andere alleenstaande vrienden die met enige regelmaat op Facebook laten weten graag uitgenodigd te willen worden. Nu respecteer ik ieders verlangen in gezelschap van het weekend te genieten (zeker aangezien zondag hier niet tot dat weekend behoort), maar ik zou nog liever 24 uur voor mezelf en met mezelf alleen hebben dan zo’n oproep op sociale media te zetten.
Heroïsch
Had ik nog andere uitwegen? Ik pijnigde mijn hersens. Uiteindelijk herinnerde ik mij een rabbijn die ik nog kende van drie jaar geleden, toen ik even in Israël woonde. Hij en zijn vrouw organiseren week in, week uit vrijdagavondmaaltijden voor wie maar wil, in hun bescheiden appartement in een krappe wijk in het centrum. Na een paar privéberichten op Facebook was het beklonken: ik zou naar hen toegaan. In ieder geval zou het een avontuur zijn, vertelde ik mezelf, ook als ik het niet per se heel leuk zou vinden. Leuk was het uiteindelijk zeker, maar voornamelijk interessant.
Er zijn veel heroïsche gastgezinnen in de stad. Heroïsch omdat ‘iedereen is welkom’ bij hen echt iedereen kan zijn: veel van de gebruikelijke blozende jesjivastudenten en reizende twintigers, maar ook eenzame ouderen, mensen die menen onlangs oog in oog te hebben gestaan met God tijdens het boodschappen doen en (semi)daklozen. De aardige, van top tot teen bedekte vrouw tegenover mij liet het niet bij een simpel ‘Dank je, ik drink niet’-statement, toen ik na de kidoesj aanbood een glas wijn in te schenken. “Ik ben twee keer in het ziekenhuis beland met alcoholvergiftiging, dus ik waag me behalve dit wekelijkse slokje echt niet meer aan de drank.” Ik kende haar op dat moment welgeteld nog geen vijf minuten, maar dat mocht de openheid niet drukken.
Ruïne
Even later vertelde de vrouw dat ze in Lifta woonde. Ik was verbaasd. Lifta, moet u weten, is een ruïne: een voormalig dorp aan de rand van Jeruzalem dat in 1948 door de Palestijns-Arabische inwoners is verlaten. De huizen, voor zover ze nog overeind staan, hebben raam noch deur. Hoewel de gemeente expres gaten in de daken heeft geboord om de ruïne zo oncomfortabel mogelijk te maken, trekt Lifta met name ’s nachts nog steeds schimmige types aan. “Ja, ik woon daar in een tent, dat spaart een hoop geld uit.” Die uitweg voor de hoge huurprijzen had ik nog niet eerder gehoord. Over stromend water en verwarmingsopties durfde ik nauwelijks te beginnen. “Maar wat doe je dan in de winter?” kon ik nog net uitbrengen. “Ja, dat is een probleem. Mijn tent staat nu in een vrij grote ruimte, maar waarschijnlijk trek ik dan in een kleinere hut. Dan blijf je gemakkelijker warm.” Aha.
Onze Lieve Heer heeft vreemde kostgangers: het is geen Joods spreekwoord, maar ik moet er hier vaak aan denken. Extase en waanzin dansen hier samen met de zwerfkatten door de nauwe straten. Wie in Jeruzalem woont, ontkomt niet aan onverbloemde zoektochten naar de betekenis van het leven. Voorlopig woon ik nergens anders.