Het was de namiddag van een hete zaterdag in Iran, ergens halverwege de jaren zeventig. Ik zat met mijn ouders bij de rivier te picknicken. De rivier bracht het ijskoude water uit de bergen langs het stadje Karadj waar we woonden. Wij gingen vaak op zaterdag. Vrijdag, de echte vrije dag, was het te druk met veel mensen uit het mondaine Teheran. Elke zaterdag zag ik families in kleine groepen er picknicken, maar bedeesd en niet uitbundig met harde muziek zoals het vrijdagse volk. De picknickers zaten op een kleed, legden een watermeloen in het koude water en dronken thee uit een samovaar.
Soms zag ik sommige mannen naar mijn vader knikken. Hij knikte vriendelijk terug met een glimlach. Daarna zag je hem ontspannen. “Papa, ken jij die mensen?” vroeg ik eens. “Nee,” zei hij kortaf. “Maar zij kennen jou, ze zeggen hallo,” reageerde ik. “Het zijn vriendelijke mensen,” zei hij zachtjes, “ze denken dat ik ook Kalimi ben.” “Misschien ben je het ook, je lijkt er anders wel op,” reageerde mijn moeder bits. “Kalimi? Wat is dat?” vroeg ik, omdat ik niet wist dat het woord ‘Jood’ betekende. Uit de reactie die volgde, begreep ik dat je die vraag niet mocht stellen.

Spion
In het najaar van 1981 lag ik als zeventienjarige scholier uitgekleed op de vloer van een martelkamer in Karadj. De man die opdracht gaf mij met stroomkabels te slaan heette Ibrahim Raisi, de toenmalige officier van justitie van de islamitische revolutie – en de huidige president van Iran. Degene die sloeg noemde mij een vuile zionistische spion. Het was de tijd dat ayatollah Khomeini één miljoen jonge mensen de dood injoeg omdat hij via het Irak van Saddam Hoessein Palestina wilde ‘bevrijden’ van Joden. Als je tegen Khomeini was, was je een zionistische spion.
Twee jaar later zat ik op het kantoor van Vluchtelingenwerk aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam. Het gebonk van de heipalen maakte soms het gesprek onmogelijk. Ik vroeg aan mijn begeleider waarom al die huizen gesloopt waren. “Mensen die daar woonden, kwamen na de oorlog niet meer terug,” antwoordde hij zachtjes. “Waarvandaan?” vroeg ik. Uit zijn reactie begreep ik dat dat een vraag was die je niet mocht stellen.
Als je tegen Khomeini was, was je een zionistische spion en werd je gemarteld
Gaandeweg raakte ik toch bekend met de namen Westerbork, Auschwitz-Birkenau, Buchenwald, Dachau, Sobibor, Treblinka, Bergen-Belsen, Neuengamme, Mauthausen, Theresienstadt, Majdanek, Ravensbrück. De eerste keer dat ik op 4 mei in de Hollandsche Schouwburg was, keek ik even rond. Voor het eerst in Nederland hoefde ik niet omhoog te kijken. Bijna iedereen was net zo lang of soms nog kleiner dan ik. In het hele land, dat inmiddels ook mijn land was geworden, werd geroepen ‘Nooit meer!’ en daarna gingen we thuis slapen. De dag erna vierden we de bevrijding.
Mezoeza’s
Jaren later zat ik aan tafel van een televisieprogramma om met een bestuurder te discussiëren over de schrale aandacht bij de officiële 4 mei herdenkingen voor de grootste genocide in de geschiedenis. De hooghartige toon in de tegenargumentatie dat ‘het goed was zoals het was, want wij doen het hier altijd zo’, deed mij uit verbijstering dichtslaan. Na de uitzending kwam de bestuurder naar mij toe en zei: “Joden herdenken hun eigen doden.”
Anno 2023 halen de Joden in Mokum hun mezoeza’s weg, ze kijken over hun schouder en sluiten hun winkels en scholen. Ze maken zich opnieuw onzichtbaar. “God zegene u, God zegene u,” riep een oude dame met een handgebaar in het Hebreeuws tegen mij toen ik gisteren mijn huis uitkwam. “Sorry mevrouw, ik versta u niet,” zei ik bedeesd. “U hebt de Israëlische vlag uithangen, zelf durf ik het niet, ik woon alleen,” reageerde ze. “Bent u van Joodse afkomst?”
De blik in haar ogen deed mij uit gêne dichtslaan.
Keyvan Shahbazi is de auteur van de autobiografische roman De Amerikaan van Karadj en cultureel psycholoog