Als één persoon model staat voor het thema van dit NIW, is het Jakob Finci, de éminence grise van de Joodse gemeenschap in Bosnië-Herzegovina. Gezeten in zijn werkkamer in de Asjkenazim-synagoge aan de oever van de Mijacka in het centrum van Sarajevo, komt Jakob Finci niet over als een man van wie je grote daden zou verwachten. Klein, goedlachs, onopvallend op een sympathieke manier. Zoals zo vaak bedriegt de schijn. Als Bosnië begin 1992 honderd mannen als Finci had gehad, was het land waarschijnlijk nooit over de rand van de afgrond, de collectieve zelfmoord in, gestapt. Finci’s leven begon met een oorlog, een andere oorlog maakte hem tot een van de meest gerespecteerde personen van het voormalige Joegoslavië en de oorlog die op dit moment een land, een regio, de wereld in zijn greep houdt, geeft Jakob Finci de gelegenheid te laten zien dat hij met het verstrijken van de tijd niets van zijn lef en vooral van zijn lev heeft verloren.
Zonder bitterheid
„Het kamp waarin ik werd geboren was een paradijs,” begint Finci ons gesprek, „in ieder geval vergeleken met andere.” Er is een speciaal soort humor voor nodig je geboorte in een concentratiekamp met een grap af te doen, een relativerend sarcasme zonder bitterheid waarmee Jakob Finci’s woorden zijn doorspekt. Hij heeft gelijk, het Italiaanse concentratiekamp op het eiland Rab voor de noordelijke Adriatische kust, was relatief een van de beste plekken waar je kon belanden. Althans, als Jood. Want waar de Italianen hun Joodse gevangenen verbazingwekkend goed behandelden – ‘de enigen die er omkwamen, deden dat van ouderdom’, grijnst Finci – lag onder de Sloveense en Kroatische partizanen en burgers in datzelfde kamp het sterftecijfer hoger dan in Buchenwald.
Na de val van Mussolini in 1943 verplaatsten de Italiaanse militaire autoriteiten de Joden van Rab zelfs naar Zuid-Italië om te voorkomen dat zij in handen van de Duitsers zouden vallen. „Wij hadden geluk,” weet Finci. „Mijn moeders familie woonde in Bijeljina, in het noorden van Bosnië, van hen zijn er meer verdwenen dan ik kan tellen. Zij vielen in handen van de Kroatische fascisten, de Ustaše.” De omstandigheden voor Serviërs, Sinti en Roma en Joden in het door Ustaše geleide vernietigingskamp Jasenovac waren zo abominabel dat zelfs Duitse officieren ertegen protesteerden. „De Holocaust in Bosnië was van eigen makelij,” beaamt Finci, „maar tegelijkertijd zijn de Joden ook enorm geholpen door de verschillende etnische groepen van ons land, we hebben meer dan vijftig Rechtvaardigen onder de Volkeren [de website van Yad Vashem vermeldt er 42, BPS].”

Moslim Rechtvaardigen
Een van hen was een moslima, Zejneba Hardaga, die in 1941 samen met haar echtgenoot Mustafa en andere familieleden de Joodse Kavilio-familie in huis nam. De Hardaga’s werden de eerste islamitische Rechtvaardigen ooit. In 1994 kregen de inmiddels in Israël wonende Kavilio’s de kans iets terug te doen. Zejneba (Mustafa was lang voor die tijd gestorven) vluchtte met haar dochter, schoonzoon en kleinkind van Sarajevo naar Kroatië, waarna Israël haar asiel en zelfs een nieuwe nationaliteit aanbood. Een jaar voor Zejneba’s dood in 1995 bekeerde haar dochter Sarah Pecanac zich met goedkeuring van haar moeder tot het jodendom. Jakob Finci: „Gevraagd waarom zij met gevaar voor eigen leven de Kavilio’s had gered, antwoordde Zejneba: ‘Ik heb helemaal geen Joden gered, ik heb slechts mijn buren geholpen.’”
Haast ongemerkt is het gesprek met Finci bij de Bosnische burgeroorlog beland. Zoals die oorlog overal in Sarajevo nog in de lucht lijkt te hangen. Zelfs in de lantarenpaal tegenover de synagoge zitten nog kogelgaten, zoals in zoveel huizen en gebouwen in de stad. „De burgeroorlog was de eerste in onze geschiedenis waarin wij Bosniërs verdeeld waren langs etnische lijnen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vochten moslims, Serviërs en Kroaten zowel voor de partizanen als voor de nazi’s. Nog verder terug, in de Eerste, belandde je in het leger van het land waar je leefde:
250.000 Serviërs streden met de Habsburgers tegen het Koninkrijk Servië. Maar vóór 1992 hadden wij elkaar nooit bevochten omdat we islamitisch, Servisch-orthodox of katholiek waren,” vertelt Finci.
‘Vóór 1992 hadden wij elkaar nooit bevochten omdat we islamitisch, Servisch-orthodox of katholiek waren’
Smoes
„We kregen steeds meer informatie van onze vrienden in Israël en de VS dat het na Slovenië en Kroatië ook hier fout zou gaan,” herinnert hij zich. „Wij konden het eigenlijk niet geloven. Na 45 jaar socialisme leek religie helemaal uit beeld verdwenen.” La Benevolencija, de NGO waarvan Finci vicevoorzitter en drijvende kracht was aan het begin van de jaren 90, besloot zich voor te bereiden op het ergste: „Wij stuurden een brief aan alle leden van onze gemeenschap, waarin wij hen opriepen hun paspoort in orde te maken, je wist immers maar nooit. Sinds 1967 moesten wij een uitreisvisum voor Israël aanvragen. Voor die tijd werd de kibboets gezien als de zuiverste vorm van socialisme, maar nadat Tito [de Joegoslavische dictator, BPS] bevriend raakte met Nasser kwam Israël hier alleen nog negatief in het nieuws. Normaal gesproken deden per jaar maar dertig tot veertig Joden een aanvraag voor zo’n visum, dus toen dat er opeens honderden werden, rook een lokale krant onraad en schreef een artikel getiteld: ‘De Joden vertrekken, een slecht teken voor het land’. Dus moest ik de situatie redden door uit te leggen dat in 1992 de verbanning van de Joden uit Spanje zou worden herdacht, maar natuurlijk was dat een smoes,” vertelt Finci op samenzweerderige toon.
Synagoge als opslagplaats
De volgende stap was het hamsteren van zo veel mogelijk medicijnen. Joodse artsen stelden een lijst op van broodnodige medicatie voor 1500 patiënten. De lijst was enorm, middelen tegen diabetes, hart- en vaatziekten, noem maar op. „Als je op mijn leeftijd komt, kun je de dag niet beginnen zonder twee witte, twee groene en twee gele pillen,” lacht Finci. „Onze gemeenschap was gemiddeld niet bepaald jong, dus we kochten alles wat we maar krijgen konden.” Met het resterende geld van La Benevolencija (‘de goede wil’ in het Ladino, de taal van de sefardische Joden in Bosnië) werd voedsel gekocht: suiker, bonen, pasta, blikken met van alles dat lang houdbaar was. De synagoge aan de Mijacka deed dienst als opslagplaats voor de voorraden. Finci: „We dachten: als alles goed gaat, sturen we het allemaal in de winter als noodhulp naar wie dan ook.” Maar alles ging niet goed. Hoewel op 4 april 1992 de Bosnische president Alija Izerbegovićde bevolking van zijn land nog verzekerde dat zij rustig kon gaan slapen, brak de oorlog twee dagen later in volle hevigheid uit.
De Joodse gemeenschap was voorbereid. Op 10 april al organiseerde La Benevolencija de eerste evacuatievlucht uit Sarajevo. „Wij huurden daarvoor vliegtuigen van de Joegoslavische luchtmacht en betaalden cash in dollars,” vertelt Jakob Finci. „Ik heb een betalingsbewijs daarvoor, maar ik vermoed dat het geld in de zakken van de piloten is verdwenen.” In april 1992 slaagden Finci en zijn medewerkers erin drie vluchten uit de Bosnische hoofdstad te laten vertrekken. Daarna, toen de luchthaven van Sarajevo gesloten was, nog eens zes evacuaties per bus. In totaal ging het om zo’n 2500 personen, vooral ouderen en kinderen – iets minder dan 1000 Joden en ruim 1500 burgers van de andere etnische bevolkingsgroepen in de stad.

Joodse apotheek De eerste groep van ‘Vrienden van La Benevolencija’ werd opgericht in Nederland. Initiatiefnemer George Weiss schakelde onder meer D66-Eerste Kamerlid Hanneke Gelderblom in om fondsen te werven en voedsel en medicijnen naar Sarajevo te sturen. Met deze hulp vanuit het buitenland begon La Benevolencija zijn eigen apotheek (de reguliere waren geplunderd in de eerste dagen van de oorlog), die vanwege de moeilijkheid voor Bosniërs de naam van de NGO uit te spreken, in de volksmond natuurlijk al snel een andere naam kreeg. „Men zei: ‘Als “de Joodse apotheek” het niet heeft, vergeet het dan maar,’” vertelt Finci. Na een maand begonnen de Sarajevanen voorzichtig te klagen. Er was maar één ‘Joodse apotheek’ en veel burgers moesten een lange, gevaarlijke tocht onder sniper-vuur ondernemen om haar te bereiken. Dus opende La Benevolencija een tweede apotheek in de stad. En een derde.
„De van oorsprong Palestijnse chef-arts van het ziekenhuis in Dobrinja kwam naar mij toe en zei: ‘Ik ben Palestijn, jij bent Jood, wij zijn zo goed als familie van elkaar. De mensen in mijn wijk kunnen jullie apotheek niet bereiken, kun je er niet eentje in mijn ziekenhuis openen?’” Finci ging akkoord, maar alleen onder de strikte voorwaarde dat de medicijnen werden verstrekt aan iedereen die ze nodig had. Moslims, Kroaten, Serviërs – iedereen was welkom in de ‘Joodse apotheken’, ongeacht zijn of haar etnische achtergrond. Een andere voorwaarde was dat geen medicijnen aan de strijdende partijen mochten worden gegeven. Naar schatting 40 procent van alle medicatie in Sarajevo werd door La Benevolencija verstrekt. En natuurlijk ook nog eens allemaal gratis!
Moslims, Kroaten, Serviërs – iedereen was welkom in de ‘Joodse apotheken’, ongeacht zijn of haar etnische achtergrond
NIW-accreditatie
Aan de apotheken werd in september 1992 een gaarkeuken toegevoegd. Opnieuw deed de Asjkenazim-synagoge dienst in een andere dan haar religieuze functie. „We hadden maar één kookplaat voor twee enorme potten van 50 liter. Daarmee konden we driehonderd mensen per dag soep aanbieden,” herinnert Finci zich. De synagoge werd in die tijd nooit direct onder vuur genomen, de Serviërs zagen de Joden als neutraal in het conflict, bovendien ligt de Aškenaška sinagoga aan de voet van een steile heuvel en is moeilijk te bereiken voor artillerievuur van boven. Om de vele burgers van Sarajevo die door het beleg hun baan hadden verloren, bezig te houden gaf La Benevolencija er ook nog eens taalcursussen. Finci heeft zelfs een anekdote over het Nieuw Israëlietisch Weekblad in huis. In de eerste oorlogsjaren vlogen journalisten Sarajevo in en uit met vluchten van de VN. Gewone Bosniërs, zelfs de weldoeners van La Benevolencija, was het niet toegestaan van deze mogelijkheid gebruik te maken. Dus benaderde Finci de toenmalige NIW-hoofdredacteur, Tamara Benima, met de vraag of zij hem geen persaccreditatie kon bezorgen. Waarop Benima onmiddellijk een brief schreef waarin voor iedereen te lezen stond dat Jakob Finci de nieuwe NIW-correspondent in Sarajevo was. Vanaf dat moment kon hij meeliften op VN-vluchten van en naar Sarajevo, wat fondsenwerving in het buitenland en het verkrijgen van medicijnen en voedselhulp aanzienlijk vergemakkelijkte.

Rechten van de Mens
Na de oorlog vervulde Jakob Finci verschillende functies bij de wederopbouw van Bosnië-Herzegovina, maar de internationale krantenkoppen haalde hij op een heel andere manier. Een van de bepalingen in het eind 1995 door alle strijdende partijen ondertekende Dayton-vredesakkoord luidde dat het Bosnische presidentschap moest rouleren tussen afgevaardigden van de drie grootste etnische gemeenschappen: de Bosniakken (moslims), de Serviërs en de Kroaten. Het was een voor de hand liggende noodoplossing, maar eentje die op termijn onmogelijk stand zou kunnen houden, omdat op deze manier andere minderheden uitgesloten werden van het hoogste ambt in hun land. Toen Finci besefte dat de ‘grote drie’ het er weleens bij zouden kunnen laten en dit dus een blijvende bepaling in de Bosnische grondwet dreigde te worden, liet de voor de oorlog succesvolle jurist het er niet bij zitten.
Samen met Dervo Sejdi, een Roma-zigeuner die in hetzelfde schuitje zat, stapte Jakob Finci naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg… en won! In de zaak Sejdic/Finci v. Bosnia and Herzegovina besloot het Hof in september 2009 dat de Bosnische grondwet in strijd is met de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens. Sindsdien probeert de EU de beleidsmakers in Sarajevo te overtuigen de discriminatoire regel te schrappen, maar de politieke praktijk in Bosnië blijkt hardnekkiger dan de goede wil van de Europese rechters. „Dit is geen Joods probleem,” legt Finci uit, „dit is een probleem voor het land. Er zit gewoon iets heel erg fout. Politici vergaderen er nu al jaren over, meestal in de beste restaurants van het land, en vertellen de EU-afgevaardigden elke keer dat ze nu echt dicht bij een oplossing zijn. Dan tilt Brussel zijn eisen weer over de verkiezingen heen, want die moeten ondanks alles toch doorgaan, nietwaar? Ik ben geen optimist, maar wie weet, misschien wordt vóór de volgende verkiezingen in 2017 Sejdic/Finci wel geïmplementeerd. Dan verdwijnt mijn naam eindelijk eens uit de kranten.”
De politieke praktijk in Bosnië blijkt hardnekkiger dan de goede wil van de Europese rechters
Gewonde kinderen
Finci vertelt zijn verhaal met een nuchtere, licht ironische toon, alsof het allemaal niet zoveel voorstelt. Het is niet te schatten hoeveel inwoners van Sarajevo La Benevolencija onder de bezielde leiding van Finci heeft gered. De evacuaties, de medicijnen, de voedselhulp… honderden zijn het er zeker, misschien zelfs duizenden. In ieder geval genoeg voor de Britse krant The Guardian om in een artikel uit 2010 Jakob Finci als ‘de redder van Sarajevo’ te bestempelen. De kleine Bosniër is niet alleen nog steeds voorzitter van La Benevolencija, maar ook van de Joodse gemeenschap en van de Interreligieuze Raad, waarin onder zijn coördinatie de verschillende etnisch-religieuze groepen van het land een voorzichtig start maken zich met elkaar te verzoenen. En passant was Finci ook tot voor kort nog Bosnisch ambassadeur in Zwitserland. En nu, bijna 72 jaar oud, heeft hij een nieuw project op zich genomen.
„Wij proberen gewonde kinderen vanuit Syrië naar Sarajevo te halen omdat onze artsen zeer ervaren zijn in het behandelen van oorlogsverwondingen,” licht Jakob Finci de jongste operatie van La Benevolencija toe. Om te vervolgen: „Onze artsen zijn er klaar voor, wij bekijken nu de mogelijkheden de kinderen hier te krijgen. Ik weet dat men overal in Europa nu wakker ligt van het Syrische vluchtelingenprobleem, maar dit zijn geen vluchtelingen, dit zijn gewonde kinderen.” Het is natuurlijk niet te bewijzen dat met honderd Finci’s de oorlog in Bosnië te vermijden was geweest, maar het is zeker dat dankzij die ene in Sarajevo Bosnië, nee – de wereld, een betere plaats is.
Dit artikel verscheen eerder in NIW 42, 5776.