Abonneer op het NIW

Het opinietijdschrift en cultureel magazine in één, voor iedereen geïnteresseerd in de Joodse wereld. Abonneer nu »

Binnenland

Hoofdartikel: Van vergeten Joden en een spirituele koningin  

Redactie 26 juni 2015, 00:00
Hoofdartikel: Van vergeten Joden en een spirituele koningin  

JHM F000373_aCover 35De Nieuwe Kerk in Amsterdam zat tien jaar na de bevrijding, op 5 mei 1955, afgeladen vol. Feestelijk werd het jubileum gevierd. Te midden van alle blijde toespraken vormde die van opperrabbijn Aron Schuster echter een dissonant: hij uitte scherpe kritiek op de naoorlogse behandeling van Joden. Schuster moet daarbij concrete voorbeelden in het hoofd hebben gehad, zoals het scheiden van de Joodse kinderen op de Nieuwe Baarnsche School van de klassen waarin de prinsesjes Irene en Margriet zaten. 

Hoewel de Nederlandse pers Schusters toespraak vrijwel volledig verzweeg, bleef hij niet onopgemerkt. Met koningin Juliana, prins Bernhard, de regering en vele politici onder zijn gehoor verklaarde hij in zijn toespraak dat ‘een antisemitische ideologie haar sporen in Nederland had nagelaten, zelfs in kringen waar dit voorheen ondenkbaar was geweest’. Politici en koningin Juliana vroegen zich af wat de Amsterdamse opperrabbijn nu precies bedoeld had. Zowel de particulier secretaris van de koningin, mr. Jan van der Hoeven, als mr. Jan Anne Jonkman, de voorzitter van de Eerste Kamer, vroegen Schuster zich nader uit te spreken. Schusters kritiek richtte zich op de naoorlogse behandeling van Joden. Terwijl voor de oorlog de regering steeds rekening had gehouden met de Joodse gemeenschap, leek het na 1945 of de Joden verdwenen waren. Bij onderwerpen die Joods Nederland raakten werd door politici geen contact meer opgenomen, rond thema’s die zeer gevoelig lagen – de behandeling van de Joodse oorlogspleegkinderen, de rituele slacht – werden besluiten genomen die ronduit kwetsend waren.

Onverschilligheid
De Amsterdamse opperrabbijn registreerde diezelfde onverschilligheid tegenover de Nederlandse Joden bij het koningshuis. In die tien vrije jaren was er nog altijd geen sprake geweest van een officieel koninklijk bezoek aan de Joodse gemeenschap: een synagoge, school, kindertehuis of bejaardentehuis. Terwijl in de jaren 1920 en 1930 de Oranjes regelmatig in een synagoge of bij de Joodse Invalide te gast waren. Schusters kritische opmerkingen waren deels te verklaren vanuit het feit dat hijzelf net opperrabbijn van Amsterdam was geworden. Zijn voorganger, Justus Tal, was oud en had zich naar Schusters idee niet voldoende ingespannen voor de Joodse zaak. Tal was een opperrabbijn van de oude stempel: ge zagsgetrouw, antizionistisch en tot op het bot Nederlander. Bovendien kon Tal geen kwaad woord over de Oranjes horen. In zijn werkkamer hingen de portretten van de vier personen die hij diep bewonderde: zijn vader opperrabbijn Tobias Tal – de auteur van Oranjebloesems (1898), het boek waarin het ideologisch fundament werd gelegd van de nauwe band tussen de Oranjes en de Joden. Verder zijn vereerde leermeester opperrabbijn Joseph Hirsch Dünner, van wie hij zichzelf als de geestelijk erfgenaam zag. Het portret van Rabbiner Samson Raphael Hirsch toonde zijn verwantschap met de West-Europese orthodoxie. En ten slotte prijkte er ook één vrouwenportret: koningin Wilhelmina, voor wie hij een diep ontzag koesterde. Toen Tal in 1954 was overleden, had Schuster zich voorgenomen het roer om te gooien. Hij wilde zich publiekelijk sterk maken voor het Joodse geluid en vooral ook – als zionist – voor de staat Israël. De toespraak in 1955 bevatte in die zin zijn visitekaartje. Toch stond Schuster zeker niet alleen in zijn analyse van de naoorlogse behandeling van de Joden. De journaliste Henriëtte Boas, die in een uitgebreide briefwisseling Israëlische autoriteiten op de hoogte hield van de situatie van Nederland en de Nederlandse Joden, liet hen in 1954 haar oordeel al weten: bij de Oranjes is zeker geen vijandigheid naar de Joden, ‘but there is no special interest either’. De vraag is in hoeverre Schusters en Boas’ taxatie klopte. Hoe was de verhouding tussen de Oranjes en de Nederlandse Joden in de eerste naoorlogse periode? Het blijkt dat het antwoord daarop alleen maar gelaagd kan zijn: naast enthousiasme en contacten, was er zeker ook sprake van verwondering, verwijdering en teleurstelling.

Wilhelmina
Na de bevrijding leek het er vooral op dat iedereen niets liever wilde dan terugkeren naar de vooroorlogse situatie: één natie rond de Oranjes. Koninginnedag werd in ere hersteld, Prinsjesdag met de Troonrede weer gehouden, en de Joodse gemeenschap leek haar traditionele rol weer in te nemen. Daar waar Joden waren teruggekeerd, namen ze weer zitting in een lokaal Oranjecomité, het traditionele gebed voor het koningshuis, Hanoteen tesjoe’a, werd weer overal tijdens de wekelijkse diensten gezegd. Wilhelmina trok de lijn door die ze voor en in de oorlog had gevoerd: zij kende slechts Nederlandse onderdanen, ongeacht of die nu protestants, katholiek of Joods waren. Specifi eke aandacht voor de Joodse gemeenschap paste daar maar mondjesmaat in. Zij was geschrokken en ontzet over wat haar Joodse onderdanen was aangedaan. Bij haar eerste bezoek aan Amsterdam wilde ze dan ook per se naar het Waterlooplein, waar ze voor de oorlog altijd hartelijk en met allerlei koorzang door de Joodse gemeenschap was onthaald. Nu nam ze de kaalslag in ogenschouw. Haar aandacht ging echter vooral uit naar het moedige verzet dat de stad Amsterdam, met name rond de Februaristaking, had geboden: zij verleende de stad bij die gelegenheid het recht de drie woorden ‘heldhaftig, vastberaden, barmhartig’ in het wapen te voeren. Ook in haar eerste troonrede stond Wilhelmina stil bij de moord op de Nederlandse Joden: ‘In smart gedenken wij de tienduizenden Joodse landgenoten, die werden gemarteld en vermoord.’ Het ging haar aan het hart, net zoals het bombardement op Rotterdam en de gevallen (verzets)strijders. Na het eerste vrije jaar verschoof de belangstelling voor wat er in de oorlog was gebeurd naar de wederopbouw: het land moest uit zijn as herrijzen. Met vereende krachten diende dat te gebeuren. Nadruk op verscheidenheid in het lot van Nederlanders in de oorlog paste daar niet bij, dat zou slechts verdeeldheid zaaien. Nederlandse Joden waren nu weer ‘gewoon’ Nederlanders en moesten hun plek zonder morren innemen. In de vier jaar dat Wilhelmina na de oorlog regeerde, heeft zij inderdaad de Joodse gemeenschap geen offi cieel bezoek gebracht. Dat betekent niet dat er in het geheel geen contact was. Toen in 1946 de asjkenazische opperrabbijn van Palestina, Isaac Herzog, naar Nederland kwam om campagne te voeren voor de teruggave van de Joodse oorlogspleegkinderen aan de Joodse gemeenschap, werd hij op audiëntie ontvangen bij de koningin op Het Loo. Een van degenen die Herzog vergezelde was rabbijn Schuster. Het gesprek tussen Wilhelmina en Herzog verliep uiterst geanimeerd, uiteraard over de oorlogspleegkinderen en over Palestina. Wilhelmina, die een eigenzinnige protestantse vroomheid had, nam de gelegenheid te baat om met Herzog door te spreken over een lastige bijbelpassage waar ze op was gestoten. Bij het afscheid voegde de opperrabbijn, met kennelijk bewondering voor Wilhelmina, haar in het Hebreeuws een bijbeltekst uit Misjlee (Spreuken) toe: ‘Vele dochters hebben goede daden verricht, maar gij overtreft hen allen.’

Troonswisseling
Het was vooral rond de troonswisseling in 1948 dat het business as asual leek: als één segmentje van de bevolking mochten Joden meedoen. Er was de gebruikelijke offi ciële delegatie van bestuurders en rabbijnen die bij de plechtigheid aanwezig mocht zijn. De Joodse kindervereniging Tikvatenoe deed mee aan de vaandelhulde voor Wilhelmina in het Olympisch Stadion en twee leden – bewust waren daarvoor oorlogspleegkinderen geselecteerd – boden de vertrekkende vorstin een miniatuur Sefer Tora uit de 18e eeuw als geschenk aan. Bij de jubileumtentoonstelling De Nederlandse vrouw 1898-1948 verzorgde de vrouw van rabbijn Schuster, Eva Schuster-Packter, een speciale stand over ‘de Joodse vrouw’. Het idee voor een speciale Joodse actie, de stichting van een Wilhelminawoud in Israël via het Joods Nationaal Fonds, werd door de jonge staat Israël met de nodige aandrang aan de Nederlandse Joden gesuggereerd. Die kwamen er echter al snel achter dat Wilhelmina dit idee niet op prijs zou stellen: ‘It is the wish of Queen Wilhelmina’, liet de Nederlandse Zionistenbond in een brief van 2 augustus 1948 aan de Keren Kajemet le-Jisraël weten, ‘that the money raised on the occasion of her jubilee shall be used for the creation of a fund combatting cancer.’ Bovendien, zo herinnerden ze de Israëli’s, dat ook al voor de oorlog ‘the Queen refused to give permission to attach her name to a special wood in Erets Jisrael’. Joden mochten bijdragen aan het grote nationale geschenk, maar het was niet de bedoeling dat ze als gemeenschap een afzonderlijk cadeau zouden aanbieden. De nieuwe koningin Juliana maakte de gebruikelijke tour door de verschillende provincies. De Joodse gemeenschap was daar ook steeds vertegenwoordigd, zoals het Nieuw Israelietisch Weekblad destijds feilloos registreerde. Het gaf goed de toon weer: natuurlijk hoorden Joden bij het Nederlandse volk en begroette de koningin hen. Maar een afzonderlijk bezoek zat er nog steeds niet in. Wat er het meest bij in de buurt kwam, was de geste om op Prinsjesdag 1953 bij de rit met de Gouden Koets halt te houden voor de Haagse Wagenstraatsynagoge. Zo werd de Haags-Joodse gemeenschap, vertegenwoordigd door het kopstuk Izak Zadoks, in de gelegenheid gesteld een kort woord tot Juliana te richten.

Gratie voor nazi’s
Ondertussen speelden twee zaken waarover in Joodse kring de nodige onrust en onvrede was ontstaan. Het eerste was het gratiebeleid van Juliana voor oorlogsmisdadigers en collaborateurs. Als onderdeel van de wederopbouwpolitiek en in het kader van de veranderende verhouding tot West-Duitsland door de Koude Oorlog, werd ruimhartig gratie verleend. Ook aan de oorlogsmisdadigers die de voornaamste uitvoerders waren geweest van de Jodenvervolging in Nederland: in 1951 werd de doodstraf voor Fischer en Aus der Fünten omgezet in levenslang. De teleurstelling in de Joodse gemeenschap was groot. Het onbegrip dat Juliana met deze regeringsvoorstellen kon instemmen evenzo. Er werd direct gesproken over het sturen van een brief naar de koningin, maar ten slotte werd besloten om het toch maar formeel te richten aan de minister van Justitie. Die verklaarde vervolgens dat hij het zelf ook moeilijk vond, maar dat levenslang misschien toch wel erger was dan de doodstraf. Het Portugees-Israëlitisch Kerkgenootschap had, op advies van de toonaangevende jurist A.D. Belinfante, besloten om niet met deze protestactie mee te doen. Het zou toch niets uithalen en, zo vond Belinfante, de vorstin heeft nu eenmaal het prerogatief om genade voor recht toe te passen. Het vonnis op zich veranderde er niet door. Het Nederlands- Israëlitisch Kerkgenootschap en de Li beraal-Joodse Gemeente stuurden de brief wel. Ook zij wisten dat het weinig zou uithalen, maar zij vreesden voor verdere gratiestappen. Die wilden ze voorkomen. Waarvoor ze gevreesd hadden, werd als snel bewaarheid. In 1952 werd ook aan Lages strafvermindering verleend. De verontwaardiging bereikte een kookpunt. Nu werd besloten om zich wel direct tot Juliana te wenden, zij zou de gratie tegen moeten houden. De ‘zachtmoedigheid’ die nu werd toegepast was niet minder dan een ‘belediging van de slachtoffers’. De twijfel over de stand van Nederland en de plaats van de Joden daarin was groot: ‘Er heerst bij ons diepe bezorgdheid omtrent de gebleken ontwikkeling van de rechtshandhaving in deze rechtsstaat.’ Het Joodse verzet haalde niet veel uit. De koningin wees, geheel volgens de regels, naar de minister van Justitie, die de standpunten van de ministerraad nog maar weer eens herhaalde. Ondertussen had het royale gratiebeleid van Juliana haar reputatie in Joodse kring geen goed gedaan.

Nieuwe Baarnsche School
Voor een select gezelschap was daar ondertussen nog een ander hoofdpijndossier bij gekomen. Het werd zorgvuldig buiten de media gehouden, maar de bestuurders van Joods Nederland wisten ervan. Ook opperrabbijn Schuster moet er ongetwijfeld over zijn geïnformeerd. Toen na de oorlog het gezin van Juliana en Bernhard zich op Soestdijk vestigde, werd besloten om de prinsesjes naar de vooruitstrevende school van Kees Boeke te sturen: ‘De Werkplaats Kindergemeenschap’. Dat was een revolutionaire stap: voor het eerst ging de troonopvolger naar een school met andere kinderen en werd niet op het paleis privéles gegeven. Bovendien was de Boekeschool vooruitstrevend, met veel nadruk op de individuele ontwikkeling van de kinderen. Kees Boeke had zich voor de oorlog al ingezet voor Duits-Joodse vluchtelingen en ook in oorlogstijd door steun aan onderduikers respect verworven. Toen de prinsessen Beatrix, Irene en Margriet de Boekeschool bezochten, waren daar ook Joodse kinderen op school. Onder meer oorlogspleegkinderen die in een naburig Joods kindertehuis, Huize Levin in Bilthoven, waren ondergebracht. Na een aantal jaar op De Werkplaats koos het hof in de zomer van 1951 voor een andere school. Prinses Beatrix ging naar het Baarnsch Lyceum, terwijl voor de andere prinsessen een school met wat meer structuur en discipline werd gekozen. Dat werd de Nieuwe Baarnsche School, een school waar vooral de Baarnse elite hun kinderen naartoe stuurde, en die goed voorbereidde op het Baarnsch Lyceum. Voor prinses Irene werd een speciale overbruggingsklas ingesteld onder leiding van het hoofd van de school, J. van Dijk. Prinses Margriet ging naar de 3e klas van de ‘NBS’. Ondertussen gebeurde er iets dat bij betrokkenen de nodige opschudding veroorzaakte. De altijd sobere en betrouwbare notulen van de Permanente Commissie van het NIK, de facto de leidende instantie in Joods Nederland, legden de commotie vast. Het is, voor zover bekend, de enige bron die bewaard is gebleven. Veel overleg moet per telefoon zijn gevoerd en ieder die ermee te maken had, nam de nodige discretie in. Het was dan ook een explosief onderwerp. Wat was er aan de hand? Secretaris Benjamin W. de Jongh noteerde in de notulen van 26 februari 1952: ‘de klassen, waarin de prinsesjes zouden komen, zijn gesplitst en dat de kinderen van Joodsen bloede zijn geplaatst in de parallelklasse, welke niet door de prinsesjes zal worden bezocht’. De Joodse ouders waren hierover ontzet en wendden zich met hun klacht tot het hof en tot de vooraanstaande Joodse notaris mr. Eduard Spier. Hij kon hen juridisch advies geven, maar hij was op dat moment tevens voorzitter van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, dat dé vertegenwoordigende instantie was van de Nederlandse Joden. De NIK-bestuurders zaten met de zaak in hun maag. Hoe moesten zij deze herindeling van de klassen taxeren? Van wie was het initiatief daartoe uitgegaan? Mocht het hof hierachter zitten, dan was er sprake van een zeer verontrustende ontwikkeling. Toen uit het contact van de ouders met het hof bleek dat de Oranjes er niet zelf achter zaten, maar ‘een bepaalde kring van Baarnse ingezetenen’ lieten de bestuurders het er maar bij zitten. Het hof wist ervan, maar wilde zich er kennelijk verder niet in mengen. De verantwoordelijkheid werd klaarblijkelijk bij de school gelaten. Koningin Juliana verklaarde de ouders ‘dat de Oranjes niet antisemitisch waren, dat niet zijn en dit ook niet zullen worden’. Met die verklaring nam het NIK genoegen. Naar de motieven van de ‘Baarnse ingezetenen’ moet geraden worden. Waarschijnlijk zal zodra bekend werd dat de prinsesjes naar de ‘NBS’ zouden gaan, vanuit de betere Baarnse kringen druk op het schoolbestuur zijn uitgeoefend om hun kinderen bij de prinsessen in de klas te plaatsen. De afvallers waren dan degenen die in het elitaire Baarnse sociale milieu minder geaccepteerd waren, waaronder de Baarnse Joden. Schuster zal mede hierop gedoeld hebben toen hij sprak over ‘sporen van een antisemitische ideologie’ in de Nederlandse samenleving. De verklaring dat de Oranjes niet antisemitisch waren, zal door de meeste Joodse betrokkenen zeker geloofd zijn. Uit andere daden bleek wel dat daar geen sprake van was. Maar passief was het hof zeker. De teleurstelling dat de Oranjes niet hadden ingegrepen en de herindeling van de klassen niet hadden geblokkeerd, was er niet minder om. Het contrast tussen de inclusieve Boekeschool en de exclusieve Nieuwe Baarnsche School werd hiermee wel erg schrijnend.

Kfar Juliana 
Toen Schuster in 1955 zijn rede hield, zal hij de beide zaken – gratie en ‘NBS’ – in zijn achterhoofd hebben gehad. Maar ook was hij inmiddels op de hoogte van een solistische actie die zijn voorganger Justus Tal nog vlak voor zijn overlijden op touw had gezet. Tal verzette zich tegen de invloed die zionisten na 1945 hadden verworven in de Joodse gemeenschap. Het bestaan van de staat Israël accepteerde hij uiteindelijk, maar hij was zeer kritisch over de seculiere inrichting daarvan. Als actief lid van het antizionistische Agoedas Jisroëil – een orthodoxe beweging die zich intensief inliet met de politiek – wilde hij vooral de belangen daarvan in Israël bevorderen. Zonder dat hij collega’s en bestuurders ook maar iets liet weten, maakte de oranjegezinde Tal een afspraak voor een audiëntie bij Juliana. Samen met S. Malek, een vertegenwoordiger van de jeugdbeweging van de Agoeda in Israël, bezocht hij de koningin en legde haar het plan voor om een jeugddorp van de Agoeda naar haar te noemen. Juliana, die een grote bewondering voor de staat Israël koesterde, was waarschijnlijk niet op de hoogte van de ideologische strijd tussen zionisten en agoedisten en zegde graag toe. Terwijl nog niemand in Nederland ergens van op de hoogte was, publiceerde het hoofdkwartier van de Agoeda in Londen trots een persbericht dat in de Jewish Chronicle werd geplaatst: ‘Queen Juliana Village in Israel’. Zodra de zionistische bestuurders in Nederland ervan hoorden – in het NIK en de Nederlandse Zionistenbond – uitten ze hun woede naar de opperrabbijn. Tal betoogde dat zijn actie niet als opperrabbijn maar als agoedist was opgezet en dat hij daarom niemand had geïnformeerd. Daarmee werd echter geen genoegen genomen. Wie ook verontwaardigd was, was de gezant (ambassadeur) van Israël, dr. Michael Amir. De actie was ook volledig buiten hem omgegaan. In een gezamenlijk offensief zetten Amir en de Nederlandse zionisten zich ervoor in om het plan gewijzigd te krijgen. Zonder zich ervan bewust te zijn, was Juliana onderdeel geworden van een intern-Joodse ideologische strijd. Uiteindelijk trok de zionistische beweging aan het langste eind: de naam ‘Kfar Juliana’ zou niet door een agoedistisch, maar een orthodox-zionistisch (mizrachistisch) jeugddorp bij Hadera gedragen worden. De toonaangevende Haagse zionist en liberale Jood, Bob Levisson, later ook oprichter en eerste directeur van het CIDI, had daar een belangrijke bijdrage aan geleverd: als zoon van de vroegere voorzitter van het niet meer bestaande Leidse Weeshuis had hij ervoor gezorgd dat de fi nanciering van Kfar Juliana uit de fondsen van vier opgeheven Joodse weeshuizen kwam: een half miljoen gulden. Als goedmakertje ontving het agoedistische jeugddorp Kfar Elijahoe ook een mooi bedrag. Op 28 april 1954 werd Kfar Juliana feestelijk geopend in aanwezigheid van een groot deel van de Nederlands-Joodse gemeenschap in Israël en met president Ben-Zwi. Allen prijsden de betrokkenheid van koningin Juliana bij de staat Israël en bij de Nederlandse Joden die waren geëmigreerd. Enkele maanden later, op 23 september, kreeg Juliana tijdens een audiëntie van Moshe Kol van de Jeugd Alija persoonlijk een album met foto’s overhandigd van het Israëlische dorp dat voortaan haar naam droeg.

Rabbijn Soetendorp
Ondertussen was koningin Juliana thuis op paleis Soestdijk in een lastig parket terechtgekomen. In 1948 was op advies van haar echtgenoot prins Bernhard de gebedsgenezeres Greet Hofmans het paleis binnengekomen. Zij moest de oplossing bieden voor de oogziekte van prinses Marijke – die later de naam Christina aannam. Tussen beide vrouwen ontwikkelde zich een grote verwantschap. Bernhard keerde zich echter al spoedig tegen ‘mejuffrouw Hofmans’, van wier spirituele en pacifistische invloed op zijn vrouw hij gruwde. Vanaf 1951 organiseerden Juliana en Hofmans samen bijeenkomsten op jachtslot het ‘Oude Loo’, waarbij gesproken werd over religie en spiritualiteit en een dwarsdoorsnee van de Nederlandse elite werd uitgenodigd. Hofmans had syncretistische ideeën en probeerde in een mystieke variant van het christendom tot verzoening met andere religies te komen. Ook Joodse sprekers waarmee verwantschap werd vermoed, werden uitgenodigd: naast de filosoof Martin Buber ook de vanaf 1953 weer in Nederland gevestigde Jacob Soetendorp, die een jaar later tot rabbijn van de Liberaal Joodse Gemeente Amsterdam werd benoemd. Vanuit die ontmoetingen groeide een levenslange bewondering van Juliana voor Soetendorp. Naar verluidt bleef ze, ook nadat de affaire in 1956 via Der Spiegel klapte en Hofmans als een ‘raspoetin’ van het hof was verwijderd, de bijeenkomsten van Hofmans volgen. Toen Soetendorp in Hofmans’ ‘Open Veld’-bijeenkomsten tweemaal achtereen sprak in 1963, zou er een microfoon hebben gehangen, waardoor Juliana mee kon luisteren. Zo moet ze gehoord hebben hoe Hofmans de bijeenkomst met Soetendorp introduceerde: ‘De bewustzijnsgrenzen moeten hiertoe verwijld worden, ook in de samenvallende Godsbelijdenissen. Want het Jood óf christen zijn is geen verschil vanuit de Geest – maar een verschil van aardse verbondenheid met dátgene wat aarde en Hemel verbindt.’ Daarna volgde een reeks zeer spirituele vragen over chaos, licht, leven en leraarschap aan Soetendorp, ‘in de hoop, dat we opgenomen worden in de innerlijke verbondenheid van deze vragen’.

Bezoeken
Schuster zal in 1955 niet op de hoogte zijn geweest van de contacten die aan het ontstaan waren tussen Juliana en Soetendorp, zijn medestudent op het Seminarium en vervolgens zijn jarenlange liberale ‘concullega’. Maar het gelaagde patroon van de verhouding tussen Oranjes en Joden moet hem goed bekend zijn geweest: diverse individuele contacten met opperrabbijnen en bestuurders, gebruikelijke uitnodigingen bij grote evenementen, voortdurende Joodse Oranjeliefde, maar ook twijfels openbaar en binnenskamers over het gratiedossier en de schoolgang van de prinsesjes. Formele, publieke bezoeken aan de Joodse gemeenschap ontbraken echter: Joden waren voor het grote publiek inderdaad onzichtbaar geworden. Schuster slaagde erin met zijn toespraak precies dat te doorbreken. Al een maand erna, op 15 juni 1955, bezocht Juliana op eigen initiatief – zonder Joodse uitnodiging – het Joods Tehuis voor Bejaarden in Den Haag. Het zette een periode in van regelmatig Oranjebezoek: in 1957 ontving Juliana de door Schuster georganiseerde eerste Conference of European Rabbis, mét een kosjer buffet. In 1958 kwam het hoogtepunt: Juliana bezocht de Portugese Synagoge in Amsterdam, om formeel de Joodse gemeenschap te ontmoeten. Tot enig ongenoegen van de ontvangende orthodoxe gemeenten stond Juliana erop dat toch vooral ook de rabbijn van de Liberale Joodse Gemeente aanwezig zou zijn: Jacob Soetendorp. In hem zag ze een spirituele en intellectuele geestverwant, die de eeuwenlange Joodse traditie belichaamde.  

 

Oproep: Het NIW verzoekt iedereen die zelf herinneringen heeft aan de geschiedenis van het scheiden van Joodse leerlingen op de Nieuwe Baarnsche School, of die iemand kent die er (mogelijk) herinneringen aan heeft, de redactie te mailen op redactie@niw.nl

En hier het artikel waarin historica Daniela Hooghiemstra reageert op het artikel van Bart Wallet.

En hier het commentaar van NIW-hoofdredacteur Maurice Swirc over de overgeplaatste Joodse leerlingen.

Abonneer op het NIW

Abonneer nu!
Tags dit artikel heeft geen tags
Opmerkingen (0)
Plaats opmerking

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *