Dit artikel verscheen eerder in NIW 01, 5779/ 2019.
Foto hierboven: Claudia Kamergorodski.
Documentatie van Joodse aanwezigheid in Afghanistan geeft wisselende cijfers. Er zijn sporen gevonden van kort na de Babylonische ballingschap (587 voor de gewone jaartelling), vanaf het jaar 900 was de aanwezigheid permanent. In een klimaat van verrassende religieuze tolerantie bloeiden er, vooral in de steden Herat en Kaboel, gemeenschappen van op het hoogtepunt naar schatting 40.000 tot 80.000 mensen. Joden verdienden vaak de kost als handelaar in leer en schapenvachten, reizend langs de zijderoute (met ‘hoofdstad’ Herat) tussen Afghanistan, India, Iran en Centraal-Azië. Op hun routes zijn Hebreeuwse en Aramese gebeden gevonden, gekerfd in de rotsen. In 2011 vond de islamitische guerillabeweging Taliban in Afghaanse grotten een verzameling manuscripten in het Hebreeuws, Joods-Arabisch en Joods-Perzisch dialect, sommige duizend jaar oud, met daarin de Joodse handelsroutes beschreven. Interessant feit: verschillende Afghaanse stammen, zoals de Durrani, de Yussufzai (letterlijk ‘zoon van Jozef’, ook de achternaam van de jonge Nobelprijswinnares Malala) en vooral de Pashtun, claimen verloren stammen van Israël te zijn die later tot de islam zijn bekeerd. De Pashtun lijken Joodse gebruiken te hebben: sommigen dragen Joods klinkende namen als Asheri en Naftali, ze trouwen onder een choepa (huwelijksbaldakijn) en besnijden hun zonen op de achtste levensdag. Een Israëlisch DNA-onderzoek vond echter geen genetische link tussen Joden en Pashtun.
Verbetering, verslechtering
De Mongoolse inval in 1222 decimeerde de Afghaans-Joodse populatie. Een paar eeuwen later was de bevolking aangegroeid en waren Joden weer prominent aanwezig in de handel in de regio. Gedwongen bekering onder Joden in buurland Iran leidde tot een uitstroom naar Afghanistan.

De gemeenschap groeide tot 40.000 leden, met Herat als het hart. Eind negentiende eeuw verslechterde de positie weer: in 1870 werden er, na zo’n duizend jaar religieuze tolerantie, harde anti-Joodse maatregelen ingevoerd. Joden kregen met zware belastingen te maken en er waren pogroms in verschillende steden. Onder koning Mohammed Nadir Sjah, van 1929 tot 1933, werden de maatregelen teruggedraaid. Toen hij werd vermoord en tegelijkertijd nazipropaganda het land bereikte was dat echter voorbij. Sommige Joden vluchtten naar buurlanden, er bleven alleen gemeenschappen over in Herat, Kaboel en Balch. Na de stichting van de staat Israël werden Joden het land niet uitgezet of getreiterd. Ze mochten zelfs hun staatsburgerschap behouden wanneer ze wilden vertrekken. Toestemming krijgen kostte wel tijd. Na 1951 vertrok een aantal van de nog aanwezige 5000 Joden, de grote uittocht kwam op gang in de jaren zestig. Die liep richting Israël, de Verenigde Staten (er wonen 1000 Joden van Afghaanse komaf in Queens, New York) en in mindere mate Londen. Eind 2004 waren er nog twee Joden over in Afghanistan, die permanent in staat van ruzie met elkaar verkeerden. Het werd zelfs het onderwerp van een toneelstuk dat in de VS is opgevoerd. Van die twee is er in 2018 nog één over, Zablon Simintov, die – met weinig succes – probeert de door de Taliban gestolen Torarollen van zijn gemeente terug te krijgen. Een ander overblijfsel van het rijke Joodse leven is een in onbruik geraakte, vervallen synagoge in Herat.

Omwegen
Herat is ook de plaats waar Naftali Rooz in 1943 ter wereld kwam. Herinneringen aan zijn geboorteland heeft hij niet. “Ik was te jong. Alles wat ik weet is afkomstig van familieleden, mijn veel oudere broer en zus.” Rooz’ familie vertrok richting Israël in 1945, toen hij twee jaar oud was. “We moesten enorme omwegen maken en waren jaren onderweg. Eerst trokken we door India, met het plan van daaruit per schip verder te reizen. Maar we kregen geen toestemming en moesten terug naar Afghanistan. Vanuit het thuisland probeerden we het via Perzië, het huidige Iran. Na een half jaar wachten kregen we toestemming om met een groep families uit Herat te vertrekken. Gelukkig hadden mijn ouders geld. Mijn vader had een zaak in kleding en antiek, vooral van het laatste had hij veel verstand. Het huis konden we niet meenemen, geld en goud gelukkig wel. En andere kostbaarheden zoals eeuwenoude boeken, die hij later verkocht aan het Israel Museum in Jeruzalem.” Ook de tocht kon hij bekostigen. “Zoals ons verblijf in een Perzisch hotel, waar we bijna vijf maanden moesten wachten tot we toestemming kregen om te vertrekken.” Naftali: “We moesten trouwens niet weg uit Afghanistan, we wílden weg! Voor een deel uit religieuze, voor een deel uit zionistische overwegingen. Iedereen was orthodox in Afghanistan, dat een Jood geen sjabbat hield bestond gewoon niet. Elke dag baden we: volgend jaar in Jeruzalem. En nu maakten we dat waar.”

Naftali, zijn ouders en broer en zus waren niet de eersten die richting het Heilige Land vertrokken. “Veel familieleden waren ons al in 1940 voorgegaan. Mijn opa ging al in 1914, tijdens de Eerste Wereldoorlog, en nam een deel van de familie mee. Zijn voorouders kwamen uit Oezbekistan, hij had Russisch geleerd en kon handel drijven in die taal. Hij reisde heen en weer tussen Turkije, Syrië en Israël voor de textielhandel waar hij rijk mee is geworden.” De familie Rooz was dus in goeden doen, zoals veel Afghaanse Joden. “We hadden een eigen huis, we hadden zaken. Je had er Joodse wijken, zoals je die in Nederland vroeger ook had. Geen universiteiten, het land was arm en er was altijd oorlog. Mijn ouders spraken Hebreeuws, dat hebben ze daar geleerd. Ze waren heel orthodox en baden drie keer per dag.”

Oorlog, geen eten
Via Perzië kwam de familie Rooz aan in het toenmalige mandaatgebied Palestina. “Eerst werden we opgevangen in tentenkamp Ofakim, in het zuiden. Ik werd als kleintje tijdelijk bij een oom in Tel Aviv ondergebracht. Na een maand of twee kocht mijn vader een huis in Tel Aviv, in de buurt Yad Eliahu, waar we als familie werden verenigd en bleven wonen.” Dat klinkt leuker dan het was. “Het was een zware tijd in Israël. Er was oorlog, ellende, geen eten. Mijn vader ging meteen in dienst en vocht in de Onafhankelijkheidsoorlog van 1948. Daarna was hij vaak lange perioden weg, waarheen wisten we niet. Of hij voor de geheime dienst werkte? Wie zal het zeggen, hij sprak er niet over. Verder waren wij zo druk met het heden bezig, met ons nieuwe land, dat er over het verleden nauwelijks gepraat werd.” Veel Afghaanse herinneringen heeft hij daarom niet. De familie was ingesteld op integratie, zich het nieuwe land eigen maken en niet in het verleden blijven hangen. “We aten soms een bepaald gehakt met koriander en pittige kruiden, dat weet ik nog.” Ook de Afghaans-Joodse taal, net als Jiddisch en Ladino een mix van de plaatselijke taal en Hebreeuwse woorden, werd thuis niet meer gesproken. “Dat deden we in het thuisland wel, naast een beetje Hebreeuws. Nu gingen we daar fulltime op over. We pasten ons supersnel aan aan ons nieuwe thuisland. Mijn zus, tien jaar ouder dan ik, was al jong getrouwd en bracht op die manier andere invloeden in de familie. Het werd een mix van culturen en smaken.” Wie alleen het moderne, ontwikkelde Israël van nu kent kan zich niet voorstellen hoe het er tijdens Naftali’s jeugd uitzag. “Er was niets. Er was honger, er was geen regen, er kwam geen voedsel uit de grond. Ook bij families op het platteland zag ik niets, geen winkels, alleen boerderijen. In Jeruzalem was het nog erger. Er was armoede en voedsel was op de bon: een gezin van zes personen kreeg drie eieren, een half ei per persoon. Je kreeg een kilo vlees per week voor de hele familie. Zelfs als je geld had kon je niks kopen, want het was er gewoonweg niet. Wat er wel was moest gedeeld worden. Je kreeg niet meer dan je mocht hebben, net als bij het communisme,” lacht hij.

Onafhankelijke geest
Al jong gaf Naftali blijk van een onafhankelijke geest. Op zijn veertiende was hij klaar met school en ging hij het huis uit. “Ik wilde niet langer leren, en ook niet studeren zoals mijn broer.” Jong als hij was vertrok hij naar Eilat, toen een spannende plek in de woestijn vol hippieachtige taferelen. Hij werkte aan het raffinaderijenproject, de oliepijpverbinding die tussen Eilat en Asjkelon gelegd werd. “Ik werkte in een laboratorium, deed analyse: ik onderzocht asfalt, ik bekeek ieder steentje door een microscoop. Het vliegveld van Eilat werd gebouwd en dat had veel asfalt nodig. Later werkte ik als elektricien, samen met mijn broer.” Het leven in Eilat beviel hem goed. “Om half vier stond ik op, om negen uur was ik klaar. Na een paar uurtjes slaap dook ik de zee in. Mensen maakten de hele dag muziek. Er was maar een restaurant, op het strandje Chof Almog, daar hingen we rond. We doken en snorkelden om de prachtige koralen te bekijken.”

Revolutie in de grillroom
Na de Zesdaagse Oorlog van 1967 wilde Rooz een tijdje het land uit. “Maar ik werd elk jaar opgeroepen om als tankbestuurder mijn reservedienst te vervullen en kreeg geen toestemming, hoeveel brieven ik ook schreef. Uiteindelijk lukte het en kocht ik in 1972 een ticket. Ik wilde langs bij een goede vriend die in Amsterdam een zoon had gekregen. Ik zou voor de briet mila komen en doorreizen naar Los Angeles.” Maar het lot besliste anders. Tijdens een avondje uit in disco Juliana ontmoette Rooz een Nederlands meisje, met wie hij jaren samen bleef. Los Angeles werd nooit gehaald. Uiteindelijk strandde de relatie, verliet Rooz Nederland om rond te reizen door Israël en Zuid-Afrika en ontmoette hij zijn Israëlische vrouw Ada. In 1983 verhuisden ze naar Nederland, waar ze zich vestigden in Buitenveldert. Daar werden hun twee kinderen geboren: Revital (34) en Ben (32).

Naftali startte een grillroom en creëerde een revolutie in de hoofdstedelijke shoarmawereld door in de vroege jaren tachtig als eerste met schapen- en lamsvlees te werken. “In plaats van varkensvlees, wat alle Israëli’s toen stiekem deden. Ik haalde het vlees bij de Turkse slager. Mijn shoarma was duurder, maar veel lekkerder. Toen ik dat op de radio uitlegde kreeg ik allemaal woedende collega’s over me heen.” Grillroom Rooz in Amsterdam-West kreeg er vestigingen bij: op de Stadhouderskade, op de Amsterdamseweg in Amstelveen en op de Albert Cuypstraat. Hij bleek geboren voor de horeca: “Ik hou van mensen”. Ook opende hij restaurant Anatevka in de Scheldestraat, dat bestond tot 2004. Daarna begon hij HaBaron in Buitenveldert. “Vlak voor mijn vader overleed vroeg hij me om sjabbat te gaan houden. Dat deed ik, en ik paste er mijn restaurants op aan.” Later verkocht hij HaBaron en begon het (ook koosjere) Golan in dezelfde straat. Over zijn Afghaanse erfenis denkt hij weinig na. Aan een bezoekje heeft hij geen behoefte. “Ik ging al vroeg het huis uit, de taal sprak ik niet. Toen wij in Israël aankwamen bleek de al eerder gearriveerde familie helemaal Israëlisch geworden, niet meer Afghaans. Zelf vergeet je dat dan ook snel. Als kind wil je vooral een stukje van het nieuwe zijn, en het oude achterlaten.” Israël trekt hem meer. “De situatie voor Joden in Nederland is veranderd. Als mijn kinderen hier niet woonden zou ik teruggaan.”

Joden in Afghanistan
1948: 5000
2017: 1