Vorige week stond ik met een tas vol boodschappen in een winkel. Dat wil zeggen: het kleine supermarktje om de hoek, waar ik tegenwoordig wel vaker kom. Ik had ergens gelezen dat het belangrijk is lokale ondernemers te steunen en ook hoorde ik dat de groenten en het fruit van veel betere kwaliteit zijn in dat soort zaakjes, dus daar stond ik. Blijkbaar hadden meer mensen iets gelezen over winkelen bij de zaak op de hoek, want het was er erg druk. Ik stond al enige tijd in de rij te doen alsof ik geduldig was. Achter de toonbank stonden twee jongens van een jaar of twintig de aanzwellende rij klanten van dienst te zijn. Terwijl ze boodschappen afrekenden voerden ze luidkeels een gesprek. Ik besteedde er geen aandacht aan en nam in gedachten mijn to-do-lijstje voor die middag nog eens door.
“Haha, Jood.”
Ik voelde dat mijn oren zich spitsten. Had ik het goed gehoord?
“Jóhood, je bent een Jood, man! En wanneer krijg ik die vijftig euro van je terug?”
Geen twijfel mogelijk. Ik had het goed verstaan. Mijn maag trok zich samen. Dit was antisemitisme. Op klaarlichte dag. In de lokale supermarkt om de hoek met de onbespoten pompoenen en bladspinazie. Ik keek om me heen. De winkel stond nog steeds vol met mensen. Mensen die mijn buren zijn. Allemaal hadden ze de uitwisseling tussen de twee winkelbedienden gehoord, dat kon niet anders. Zou iemand er iets van zeggen? Zou iemand durven opstaan tegen dit schaamteloze vertoon van Jodenhaat? Niemand reageerde. Iedereen bleef braaf wachten op z’n beurt. Er waren nog twee klanten voor me. Bij wie van de twee jongens zou ik straks mijn boodschappen moeten gaan afrekenen? Bij die antisemiet? Of bij zijn collega die blijkbaar niet te vertrouwen was met leningen, om over mijn wisselgeld maar te zwijgen?
Ik keek weer om me heen. In die volle winkel voelde ik me erg alleen. Zou ik er zelf iets van durven zeggen? Voor mijn geestesoog ontvouwde zich een imposante bloemlezing van spitsvondige opmerkingen die ik zou maken. In mijn fantasie stapte ik dapper naar voren en zei iets in de trant van: “Zo’n 78 jaar geleden hingen er nog gewoon bordjes in de etalages van winkels waar Joden niet welkom zijn. Vergeten op te hangen?” Of stoerder: “Zou je die opmerking over Joden van daarnet nog eens kunnen herhalen, recht in mijn gezicht?” De andere klanten zouden mij dan woedend bijvallen en de antisemiet zou stamelend zijn excuses aanbieden en mij mijn boodschappen cadeau doen. Ja, zo zou het gaan.
Mijn maag trok zich samen. Dit was antisemitisme. Op klaarlichte dag
Zebraprint
Terwijl ik zo stond te mijmeren over mijn gedroomde rol als social justice warrior, werd ik plotseling ruw gestoord door een vriendelijk klopje op mijn schouder. Ik draaide me om en keek in het zonnebankbruine gezicht van een dame op leeftijd met veel make-up, een permanentje op haar hoofd en een zebraprintjas om haar schouders. “Je bent aan de beurt, jongen,” glimlachte ze lief.
Dit was mijn moment… Ik stapte naar voren. De antisemiet achter de toonbank keek me breed glimlachend aan. De moed zonk me in de schoenen. De vlijmscherpe repliek die ik in gedachten had voorbereid, stokte in mijn keel. Schuchter rekende ik mijn boodschappen af, mompelde nog iets over een fijn weekend en voor ik het wist stond ik weer buiten in de drukke Jan Evertsenstraat.
Beschaamd nam ik me voor om voortaan gewoon weer naar de Albert Heijn te gaan. Daar hebben ze tegenwoordig van die kassa’s zonder mensen erbij, die alleen maar lief piepen en vriendelijke dingen zeggen als ‘bedankt’ en ‘tot ziens’ of je geduldig herinneren aan het scannen van je bonuskaart. Veel beter.